ECLI:NL:GHDHA:2019:1969

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
22 juli 2019
Zaaknummer
BK-18/01052 tot en met BK-18/01056
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid belastingrechter en rechtsgeldigheid vaststellingsovereenkomst inzake EPO-pensioen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen belanghebbende, een Belgische gepensioneerde die pensioen ontvangt van het Europees Octrooi Bureau (EPO), en de Inspecteur van de Belastingdienst over de fiscale behandeling van dat pensioen. Belanghebbende en de Inspecteur hebben op 18 maart 2013 een vaststellingsovereenkomst (VSO) gesloten over de fiscale behandeling van het EPO-pensioen. Belanghebbende stelt dat in de VSO geen afspraken zijn gemaakt over het deel van het pensioen dat betrekking heeft op de werkgeverspremies en dat de VSO nietig is wegens strijd met artikel 3:40 van het Burgerlijk Wetboek. De Inspecteur betwist dit en stelt dat de belastingrechter bevoegd is om het geschil te beoordelen.

Het Gerechtshof Den Haag oordeelt dat de belastingrechter inderdaad bevoegd is en dat de VSO rechtsgeldig is tot stand gekomen. Het Hof wijst erop dat de VSO ook betrekking heeft op de fiscale behandeling van het gehele pensioen, inclusief de werkgeverspremies. De stellingen van belanghebbende over de nietigheid en vernietigbaarheid van de VSO worden verworpen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, die eerder het beroep van belanghebbende ongegrond had verklaard. De uitspraak van het Hof is op 9 juli 2019 gedaan en bevestigt de eerdere beslissing van de Rechtbank Den Haag.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-18/01052 tot en met BK-18/01056

Uitspraak van 9 juli 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [A] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 18 september 2018, nummers SGR 17/6734, SGR 18/4438 tot en met SGR 18/4441.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2010 tot en met 2014 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd (de aanslagen). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur aan belanghebbende heffings-/belastingrente in rekening gebracht (de beschikkingen).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen en de beschikkingen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslagen en beschikkingen, wat de in geschil zijnde punten betreft, gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. In verband daarmee is een bedrag van € 126 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Na de mondelinge behandeling heeft het Hof het volgende stuk ontvangen:
- op 29 mei 2019 van de zijde van Inspecteur een nader stuk bevattende de in geschil zijnde aanslagen, alsmede de daarop betrekking hebbende bezwaarschriften.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van 28 mei 2019, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
2.1.
De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
1. Belanghebbende], geboren [in] 1941, bezit de Belgische nationaliteit en is gehuwd met [Y] . [Belanghebbende] is vanaf 1 januari 1969 tot 1 juni 2006 werkzaam geweest bij het Europees Octrooi Bureau (European Patent Office (hierna: EPO)). [Belanghebbende] heeft in die periode pensioen opgebouwd via de collectieve pensioenregeling van het EPO, genaamd “Pension Scheme Regulations of the European Patent Office” (hierna: de pensioenregeling).
2. [ Belanghebbende] en zijn echtgenote hebben op 18 maart 2013 met [de Inspecteur] een vaststellingsovereenkomst gesloten met betrekking tot de fiscale behandeling van het door [belanghebbende] sedert 2006 ontvangen EPO-pensioen. Een afschrift van de door partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst behoort tot de gedingstukken. In deze vaststellingsovereenkomst is onder meer het volgende vermeld:

“4. Feiten: overleg en correspondentieAan de totstandkoming van deze overeenkomst is uitgebreid overleg voorafgegaan met de belastingadviseur [C] te [D] (hierna: de belastingadviseur). De vaste tekst van deze overeenkomst is in overleg met deze belastingadviseur tot stand gekomen.

(…)
De Rechtbank ’s-Gravenhage heeft op 18 januari 2012 (LJN:BV 1667) in een proefprocedure bevestigd dat het EPO-pensioen inclusief de allowances en de tax-adjustment tot het inkomen uit werk en woning dient te worden gerekend. Artikel 38 Wet LB (tekst tot 2010) is hierbij niet van toepassing. Met de totstandkoming van de tekst van deze overeenkomst heeft de belastingadviseur het tijdig ingediende hoger beroep in de proefprocedure ingetrokken.
(…)
Tegen de volgende aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren tot en met 2009 is tijdig bezwaar aangetekend in de volgende jaren:
2006
2007
2008
2009
Partij A en partij B hebben vastgesteld dat in reeds vaststaande aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen tot en met het kalenderjaar 2009 het EPO-pensioen inclusief allowances en tax-adjustments altijd geheel tot het inkomen uit werk en woning is gerekend. Indien dit niet kan worden vastgesteld, zijn partij A en B met een bij deze vaststellingovereenkomst aanvullende afspraak overeengekomen om het EPO-pensioen inclusief allowances en tax-adjustments alsnog met (een) navorderingsaanslag(en) geheel tot het inkomen in die jaren te rekenen waarbij geen rekening met deze vaststellingovereenkomst wordt gehouden. De navorderingsaanslag(en) word(t)(en) zonder boete opgelegd.
5. Inhoud van de overeenkomst
Partijen zijn het volgende overeengekomen:
Partijen gaan ervan uit dat de volgende feiten zich hebben voorgedaan en als zodanig tussen partijen zullen gelden:
a. Voor het EPO-pensioen zijn pensioenpremies betaald. Er is aanleiding om rekening te houden met de door partij A, als werknemer van EPO, betaalde pensioenpremies bij het in de heffing betrekken van het EPO-pensioen inclusief allowances en tax-adjustment. Dit gebeurt op de volgende wijze:
Artikel 3.82 Wet IB 2001 is van toepassing en wel als volgt;:
- Het in enig jaar ontvangen EPO-pensioen exclusief de ontvangen allowances en de
tax-adjustment wordt voor 2/3 deel tot het inkomen uit werk en woning (box 1) gerekend.
- De ontvangen allowances en de tax-adjustment worden geheel tot het inkomen uit werk en woning (box 1) gerekend.
- 1/3 deel van het in enige jaar ontvangen EPO-pensioen wordt na kapitalisatie tot de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) gerekend.
(…)
6. Geldigheidsduur van overeenkomst
De overeenkomst geldt direct na ondertekening door beide partijen.
7. Afstand van rechtsmiddelen
Partij A gaat door ondertekening van deze overeenkomst akkoord met de wijze van in de
belastingheffing betrekken van de EPO-pensioenen inclusief allowances en tax-adjustment en tevens met de afdoening van de door hem/haar tijdig ingediende bezwaar- en beroepschriften tegen de aanslagen inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen in de jaren:
1. 2006
2. 2007
3. 2008
4. 2009
Partij A gaat door ondertekening van deze overeenkomst ermee akkoord dat deze jaren niet verder worden betrokken in een middelingstijdvak of bij uitsmering tenzij partij A aantoont dat het EPO-pensioen nooit onderdeel is geweest van een middelingstijdvak en middeling dan wel uitsmering op grond van wet- en regelgeving in die periode mogelijk is.
Partij A doet ter zake van de in deze overeenkomst geregelde onderwerpen uitdrukkelijk afstand van, voor zover van toepassing, het recht op bezwaar en het recht op beroep op de (belasting)rechter voor de inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen. Daartoe zal Partij A er voor (laten) zorgdragen dat haar (hoger) beroep tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2006 bij Gerechtshof ‘s-Gravenhage wordt ingetrokken, zodra deze vaststellingsovereenkomst door beide partijen is ondertekend.
(…)
8. Nadere voorwaarden en afspraken
Partij A en Partij B gaan door ondertekening van deze overeenkomst mede akkoord dat ook in nog niet onherroepelijk vaststaande kalenderjaren vanaf 2010 het EPO-pensioen inclusief allowances en tax-adjustment de toepassing van de wettelijke bepalingen zoals bij punt 5 genoemd, blijft volgen. Dit betekent dat het EPO-pensioen inclusief allowances en tax-adjustment tot aan overlijden van de gepensioneerde op dezelfde wijze tot het inkomen uit werk en woning (box 1) en tot het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) wordt gerekend. Na overlijden van de gepensioneerde geldt hetzelfde voor het EPO-pensioen inclusief allowances en tax-adjustment dat aan de partner wordt uitgekeerd.
Deze toepassing blijft van kracht zolang de relevante wet- en regelgeving niet wijzigt.
Voorts erkent en bevestigt partij A dat de door de Belastingdienst in deze overeenkomst ingenomen standpunten ten aanzien van de omvang van de door de werknemer betaalde premies en de wijze van verwerking op het inkomen uit werk en woning enkel en alleen gelden binnen het specifieke kader van deze overeenkomst. Dit betekent dat op deze punten niet gesproken kan worden van een welbewuste standpuntbepaling zodat van gebondenheid van de Belastingdienst aan de hier ingenomen standpunten buiten het kader van deze overeenkomst geen sprake is.
(…)”.
3. [ Belanghebbende] heeft voor de jaren 2010 tot en met 2014 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) gedaan.
4. [ De Inspecteur] heeft de aanslagen IB/PVV over deze jaren definitief vastgesteld conform de
ingediende aangiften.
2.2.
Het Hof neemt de feitenvaststelling van de Rechtbank over en vult deze als volgt aan.
2.3.
In onderdeel 4 (feiten: overleg en correspondentie) van de vaststellingsovereenkomst (VSO) is tevens de volgende alinea opgenomen:
“De belastingadviseur heeft op 15 juni 2012 een PDF-document per email aan de Belastingdienst doen toekomen. Het PDF-document bevat een email gedateerd 16 mei 2012 van mevrouw [E] die als tax policy officer werkzaam is bij EPO. In deze email verklaart zij dat bij EPO een internal tax is geheven en dat de door de werknemer betaalde pensioenpremies tot 2008 in mindering zijn gekomen op het 'basic salary' dat het resultaat is van het 'gross salary' minus de 'internal tax'. Tegelijkertijd heeft mevrouw [E] verklaard dat over de door de werkgever betaalde premies geen Internal tax is geheven.”
2.4.
In onderdeel 5 (inhoud van de overeenkomst) van de VSO is tevens de volgende alinea opgenomen:
“De overgangsbepaling van artikel 36 Wet LB wordt niet van toepassing geacht omdat tot 1995 sprake was van een pensioenregeling die voldeed aan de eisen die de Wet LB hieraan stelde.
Artikel I. onderdeel O van het overgangsrecht Inv. Wet 18 2001 wordt niet van toepassing geacht omdat bij de opbouw na 13 september 1999 wordt aangenomen dat sprake Is van verhoogde premiebetaling.
b. De kapitalisatie van het EPO-pensioen voor het inkomen uit sparen en beleggen geschiedt met toepassing van artikel 19 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 . Dit is als volgt;
I Het ouderdomspensioen met een latent nabestaandenpensioen wordt geheel gekapitaliseerd met toepassing van het achtste lid, onderdeel a (waardering op twee levens);
li Het ouderdomspensioen zonder latent nabestaandenpensioen en het ingegane
nabestaandenpensioen worden gekapitaliseerd met toepassing van het eerste lid respectievelijk bij vrouwen met toepassing van het zevende lid.
De jaaruitkering voor de kapitalisatie bedraagt 1/3 deel van het in het betreffende jaar ontvangen EPO-pensioen.
c. Onder het begrip tax-adjustment wordt in deze overeenkomst mede verstaan 'partial
compensation'. De partial compensation wordt ingaande het kalenderjaar 2009 uitbetaald ter vervanging van de tax-adjustment.”

Oordeel van de Rechtbank

De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen:
8. De rechtbank overweegt allereerst dat geen grond bestaat voor het oordeel dat in dit geschil de bestuursrechter niet bevoegd is. Indien partijen van mening verschillen over de uitleg van een vaststellingsovereenkomst kunnen zij hun geschil aan de belastingrechter voorleggen (vgl. HR 5 oktober 2012, nr. 10/05496, ECLI:NL:HR:2012:BT7448, BNB 2013/17). Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de beroepen van [belanghebbende] niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. Niet gebleken is dat [belanghebbende] voor de jaren 2010 tot en met 2014 uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechtsmiddelen. In onderdeel 7 van de vaststellingsovereenkomst is vermeld voor welke jaren [belanghebbende] afstand heeft gedaan van rechtsmiddelen, te weten de jaren 2006 tot en met 2009, derhalve andere jaren dan onderhavige.
9. Voor zover [belanghebbende] heeft gesteld dat hij de vaststellingsovereenkomst onder druk heeft getekend, overweegt de rechtbank het volgende. [Belanghebbende] en zijn echtgenote hebben de overeenkomst op 18 maart 2013 ondertekend en teruggestuurd. Deze overeenkomst is in overleg met [belanghebbendes] belastingadviseur tot stand gekomen en heeft geleid tot intrekking van het door [belanghebbende] ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 18 januari 2012 (ECLI:NL:RBSGR:2012:1266). De rechtbank acht het onder deze omstandigheden niet aannemelijk dat er sprake is van enig wilsgebrek bij het tot stand komen van de vaststellingsovereenkomst. Van enige door [de Inspecteur] op [belanghebbende] uitgeoefende druk bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst is voorts niet gebleken.
10. Voorts is niet gesteld of gebleken dat [de Inspecteur] bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Als regel binden partijen zich bij de vaststellingsovereenkomst omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt. Partijen regelen daardoor hun rechtsverhouding, hetgeen meebrengt dat een vaststellingsovereenkomst zowel over de feiten als over de toepassing van het recht kan worden gesloten. De inhoud van de afspraken die partijen in een vaststellingsovereenkomst maken, mag afwijken van de wet (Hoge Raad 9 december 2005, nr. 41117, ECLI:NL:HR:2005:AU7728). Dit is slechts anders als de vaststellingsovereenkomst zozeer in strijd is met hetgeen de wettelijke regeling – over het geheel genomen – ter zake bepaalt, dat partijen niet op nakoming daarvan mochten rekenen. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval geen sprake. [De Inspecteur] heeft - onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:204 - gesteld dat Nederland wel degelijk bevoegd is inkomstenbelasting over de partiële compensatie te heffen. In wat [belanghebbende] naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen grond om anders te oordelen. [De Inspecteur] mocht dan ook op volledige nakoming van de vaststellingsovereenkomst rekenen.
11. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen. De rechtbank ziet geen reden [belanghebbende] niet gebonden te achten aan de vaststellingsovereenkomst.
12. [ Belanghebbende] staat kennelijk een uitleg van de vaststellingsovereenkomst voor die inhoudt dat slechts een overeenkomst is gesloten ten aanzien van 1/3 deel van het ontvangen EPO-pensioen. De stelling van [belanghebbende] dat geen overeenkomst is gesloten betreffende het andere deel van het ontvangen EPO-pensioen (2/3 deel), te weten het gedeelte dat is betaald door EPO, verdraagt zich niet met de duidelijke tekst van de vaststellingsovereenkomst, zoals opgenomen in de vaststellingsovereenkomst in kopje “5. Inhoud van de overeenkomst” en “8. Nadere voorwaarden en afspraken”. Hierin is immers opgenomen dat 2/3 deel van het ontvangen EPO-pensioen tot het box 1-vermogen wordt gerekend.
13. Gezien voorgaande behoeft [belanghebbende]s voorgestane oplossing, betreffende het aanmerken van [belanghebbende] als “fictief” buitenlands belastingplichtige, wat daar verder ook van zij, geen behandeling meer.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of de belastingrechter bevoegd is zich inhoudelijk over het onderhavige geschil uit te laten nu het geschil ziet op de rechtsgeldigheid, dan wel de uitleg, van een VSO, zijnde een civielrechtelijke overeenkomst.
4.2.
Indien de belastingrechter bevoegd is, is in geschil of belanghebbende middels de ondertekening van de VSO voor de onderhavige jaren afstand heeft gedaan van zijn rechtsmiddelen wat betreft de fiscale behandeling van het European Patent Office-pensioen (EPO-pensioen), hetgeen de Inspecteur stelt en belanghebbende weerspreekt.
4.3.
Indien de voornoemde vraag ontkennend wordt beantwoord, is in geschil of het EPO-pensioen in de onderhavige jaren op een juiste wijze in de belastingheffing is betrokken. Belanghebbende stelt daarbij dat in de VSO slechts afspraken zijn gemaakt over de fiscale behandeling van een deel van het EPO-pensioen (zijnde het deel van het pensioen dat betrekking heeft op de werknemerspremies) en dat het overige deel van het EPO-pensioen (zijnde het deel van het pensioen dat betrekking heeft werkgeverpremies) op basis van de tegenbewijsregeling als bedoeld in artikel 3.82 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) niet als inkomen uit werk en woning dient te worden belast, maar als inkomen uit sparen en beleggen.
4.4.1.
Indien belanghebbende inzake het geschilpunt 4.2, dan wel inzake het geschilpunt 4.3, in het ongelijk wordt gesteld, stelt belanghebbende primair dat de VSO op grond van artikel 3.40, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, nietig is wegens strijd met de openbare orde, dan wel goede zeden en met het verbod van détournement de pouvoir, gezien het feit dat de in de VSO opgenomen bepalingen zo zeer in strijd zijn met de in Nederland geldende rechtsbeginselen dat de VSO onverbindend moet worden geacht.
4.4.2.
Subsidiair stelt belanghebbende dat sprake was van dwaling bij het sluiten van de VSO en de VSO derhalve dient te worden vernietigd.
4.5.
Voor de nadere standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, wordt verwezen naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, inzake de in geschil zijnde punten, tot vermindering van de aanslagen met in acht neming van het volgende: 2/3-deel van de pensioenaanspraak, gekapitaliseerd volgens de regels van artikel 19 van het Uitvoeringbesluit inkomstenbelasting 2001, dient als vermogensbestanddeel in de zin van artikel 5.3 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) te worden aangemerkt, hetgeen voorts dient te gelden voor de met de pensioenuitkering samenhangende belastingcompensatie en allowances, en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikkingen. Voorts concludeert belanghebbende tot het toekennen van een forfaitaire proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.2.
De Inspecteur concludeert inzake het geschilpunt 4.1 tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot het onbevoegd verklaren van de belastingrechter. Inzake het geschilpunt 4.2 concludeert de Inspecteur tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep. In het geval het beroep wel ontvankelijk is, concludeert de Inspecteur inzake de geschilpunten 4.3, 4.4.1 en 4.4.2 tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Met betrekking tot het geschilpunt onder 4.1.
6.1.
De stelling van de Inspecteur dat belanghebbende geen beroep kan instellen bij de belastingrechter nu het geschil ziet op de rechtsgeldigheid, dan wel de uitleg, van een VSO, zijnde een civielrechtelijke overeenkomst, faalt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1103, immers het volgende beslist:
“3.5 Zoals het hof – in cassatie terecht niet bestreden – heeft geoordeeld, staat niet ter vrije bepaling van partijen of de belastingrechter dan wel de burgerlijke rechter van een geschil zal kennisnemen. Uitsluitend de belastingrechter is bevoegd tot beoordeling van de juistheid van de aan de Rederij opgelegde, mede op de hiervoor in 3.1 onder (iii) en (vi) bedoelde overeenkomsten berustende, aanslagen toeristenbelasting 2011 en 2012. Dat geldt ook indien die aanslagen worden bestreden met de stelling dat de daaraan ten grondslag liggende overeenkomsten zoals in dit geval aangegaan, nietig zijn op gronden ontleend aan het burgerlijk recht (vgl. HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4548,
NJ2006/271 (Abacus/De Staat)). Daarbij verdient opmerking dat de belastingrechter in het kader van een beroep tegen een fiscaal besluit mede kan nagaan of een daaraan ten grondslag liggende overeenkomst met de belastingplichtige rechtsgeldig is, en in die toetsing ook art. 3:40 BW kan betrekken(vgl. bijv. HR 9 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU7728,
BNB2006/201, onder 3.4.2). Anders dan het middel betoogt, heeft de belastingrechter deze mogelijkheid ook met betrekking tot een beding in een dergelijke overeenkomst waarin wordt afgezien van bezwaar en beroep tegen aanslagen bij de belastingrechter.”
Op basis van het voorgaande komt het Hof dan ook tot het oordeel dat de belastingrechter bevoegd is te oordelen over het onderhavige geschil.
Met betrekking tot het geschilpunt onder 4.2.
6.2.
Inzake de beantwoording van de vraag of belanghebbende middels de ondertekening van de VSO ook voor de jaren na 2009 afstand heeft gedaan van zijn rechtsmiddelen, wijst het Hof op de onderstaande rechtsoverwegingen uit het arrest van de Hoge Raad van 22 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2428:
“3.3. Het Hof heeft belanghebbende niet-ontvankelijk in haar beroep verklaard en daartoe - voorzover in cassatie van belang - overwogen: dat belanghebbende is gebonden aan de uitdrukkelijk en zonder voorbehoud door haar gedane afstand van haar recht om tegen de navorderingsaanslag met een bezwaar- of beroepschrift op te komen; dat het doen van afstand als voormeld mede inhoudt dat zulks ook te gelden heeft voor het zich hier voordoende geval dat de navorderingsaanslag wordt opgelegd buiten de daarvoor geldende wettelijke termijn; dat in dit verband mede van belang is dat het buiten de termijn opleggen van een aanslag niet van rechtswege leidt tot nietigheid van die aanslag, maar alleen indien op de termijnoverschrijding een beroep wordt gedaan.
Tegen het in voormelde overwegingen besloten liggende oordeel dat belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van haar recht zich in het onderhavige geval in rechte te beroepen op overschrijding van de termijn van artikel 16, lid 3, van de Wet, komt het middel op.
3.4.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het Hof met juistheid heeft geoordeeld dat het buiten de daartoe gestelde termijn opleggen van een aanslag niet van rechtswege leidt tot nietigheid van die aanslag, doch dat op die nietigheid door de belastingplichtige een beroep moet worden gedaan. Dit brengt mee dat termijnen als de onderhavige navorderingstermijn voorwerp van een overeenkomst tussen de belastingplichtige en de belastingdienst kunnen vormen. Voorts is het Hof met juistheid ervan uitgegaan dat het een belastingplichtige in beginsel vrijstaat in het kader van een met de belastingdienst gesloten fiscaal compromis afstand te doen van zijn recht tegen een hem overeenkomstig dat compromis op te leggen aanslag met een bezwaar- of beroepschrift op te komen.
In een dergelijk geval moet uit hetgeen is overeengekomen kunnen worden afgeleid dat de belastingplichtige uitdrukkelijk afstand van het recht van bezwaar en beroep heeft gedaan en op welke tussen partijen bestaande onzekerheden of punten van geschil die afstand van recht betrekking heeft.”
6.3.
In onderdeel 7 van de VSO (afstand van rechtsmiddelen) is uitdrukkelijk bepaald dat partij A, zijnde belanghebbende, ter zake van de in de VSO geregelde onderwerpen afstand doet van het recht op bezwaar en het recht op beroep voor de (belasting)rechter voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekering. De onderwerpen die de VSO behelzen, zijn beschreven in de onderdelen 4 (feiten: overleg en correspondentie) en 5 (inhoud van de overeenkomst). Partijen zijn ervan uitgegaan dat de beschreven feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan en als zodanig tussen partijen zullen gelden inzake de: (a) EPO-pensioen premies, (b) wijze van kapitalisatie en (c) partial compensation. Voorts is in onderdeel 5 bepaald op welke wijze de voornoemde onderwerpen bij belanghebbende in de inkomstenbelasting worden betrokken. In onderdeel 8 (nadere voorwaarden en afspraken) is bepaald dat de fiscale behandeling van de voornoemde onderwerpen ook wordt gevolgd in nog niet onherroepelijk vaststaande kalenderjaren vanaf 2010. De opvatting van belanghebbende dat nu deze bepaling niet in onderdeel 7 is opgenomen, de afstand van rechtsmiddelen derhalve enkel geldt voor de jaren 2006 tot en met 2009, is naar het oordeel van het Hof onjuist nu de afstand van rechtsmiddelen zoals opgenomen in onderdeel 7 niet is gekoppeld aan bepaalde jaren, maar aan de voornoemde onderwerpen.
6.4.1.
Het Hof gaat voorts niet mee in de stelling van belanghebbende dat de fiscale behandeling van het deel van het pensioen welke betrekking heeft op de door EPO gestorte pensioenbijdragen (de werkgeverspremies) geen onderdeel uitmaakt van de overeenkomst. Blijkens onderdeel 4 (feiten: overleg en correspondentie) van de VSO is de fiscale behandeling van dit deel van het pensioen wel degelijk meegenomen bij de totstandkoming van de VSO. In onderdeel 5 (inhoud van de overeenkomst) van de VSO is voorts bepaald dat “aanleiding is om rekening te houden met de door partij A, als werknemer van EPO, betaalde pensioenpremies bij het in de heffing betrekken van het EPO-pensioen (…)”, waaruit naar oordeel van het Hof mede kan worden afgeleid dat partijen geen aanleiding hebben gezien om aan de in onderdeel 4 beschreven werkgeverspremies eenzelfde gevolg te verbinden.
6.4.2.
Het Hof wijst het ter zitting gedane bewijsaanbod van belanghebbende, inhoudende te bewijzen dat mevrouw [E] onjuiste verklaringen (zoals opgenomen onderdeel 4 van de VSO) heeft afgelegd, en/of dat de Inspecteur de verklaringen onjuist heeft geïnterpreteerd, af. Het was aan belanghebbende om, al dan niet in samenspraak met zijn adviseur, voor de ondertekening van de VSO te verifiëren of de opgenomen verklaring strookte met de, naar de mening van belanghebbende, juiste feiten. Volledigheidshalve wijst het Hof nog op het bepaalde in punt 2 van de VSO : “Partijen verklaren hierbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud, ter beëindiging of voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar te binden aan een vaststelling daarvan. Partijen gaan er daarbij vanuit dat de vastgestelde feiten hebben voorgedaan en als zodanig tussen partijen zullen gelden. De vaststelling geldt ook voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mochten afwijken.”. Dat de opgenomen feiten, naar belanghebbende nu stelt, niet juist zijn, tast de rechtsgeldigheid van de VSO in beginsel dan ook niet aan. Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat sprake is geweest van dwaling, verwijst het Hof naar rechtsoverweging 6.10.
6.5.
Nu de bezwaren van belanghebbende wel degelijk betrekking hebben op de onderwerpen waarvan de fiscale behandeling uitdrukkelijk in de VSO is overeengekomen, en belanghebbende met betrekking tot die onderwerpen middels de ondertekening van de VSO mede voor de onderhavige jaren afstand van zijn rechtsmiddelen heeft gedaan, staat het belanghebbende mitsdien in beginsel niet meer vrij in bezwaar en beroep op te komen tegen de onderhavige aanslagen, met name ook niet in het geval van bij de belanghebbende veranderd(e) inzicht(en) (in dit verband wijst het Hof op onder meer de arresten van de Hoge Raad van 8 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3068 en van 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:AO1503).
6.6.
Voor zover belanghebbende stelt dat bij de uitleg en interpretatie van de VSO acht dient te worden geslagen op de zogeheten CAO-norm (zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2687, rechtsoverweging 3.4), merkt het Hof op dat belanghebbende en zijn echtgenote beiden de VSO hebben ondertekend en derhalve contractspartij zijn. Onder verwijzing naar het voornoemde arrest, rechtsoverweging 3.5, oordeelt het Hof dat toepassing van de CAO-norm, wat daarvan ook zij, in het onderhavige geval derhalve niet aan de orde is nu belanghebbende en zijn echtgenote geen derden zijn wiens rechtspositie middels de overeenkomst is beïnvloed.
Met betrekking tot het geschilpunt onder 4.3.
6.7.
Gelet op het voornoemde behoeft de onder 4.3 opgenomen stelling van belanghebbende geen behandeling meer.
Met betrekking tot de geschilpunten onder 4.4.1. en 4.4.2.
6.8.
In aanvulling op de laatste zin van 6.5 merkt het Hof op dat het belanghebbende in de volgende gevallen vrij staat zijn bezwaren in bezwaar en in (hoger) beroep tegen de onderhavige aanslagen naar voren te brengen:
a. a) Indien de overeenkomst tot stand is gekomen in een situatie, waarin belanghebbende zijn wil niet (vrij) heeft kunnen bepalen, en er bij het sluiten van de overeenkomst sprake is van bedreiging, bedrog, misbruik van omstandigheden of dwaling, kan het zo zijn, dat aan (de totstandkoming van) de overeenkomst zulke gebreken kleven dat belanghebbende niet aan de overeenkomst is gebonden en dat hij derhalve ook niet is gebonden aan de afspraak niet tegen de aanslagen in bezwaar en beroep te komen.
b) Voorts geldt dat wanneer bij het sluiten van de overeenkomst de handelwijze van de Inspecteur zozeer indruist tegen de door deze jegens belanghebbende in acht te nemen zorgvuldigheid, de Inspecteur alsdan in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur handelt indien hij belanghebbende aan de overeenkomst houdt (in dit verband wijst het Hof op de arresten van de Hoge Raad van 8 april 1987, ECLI:NL:HR:1987:AW7701, en van 25 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4125).
c) Tot slot geldt dat de Inspecteur op nakoming van de overeenkomst niet mag rekenen, indien de overeenkomst niet alleen duidelijk in strijd is met dwingend recht, maar deze overeenkomst naar inhoud of strekking tevens in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde (in dit verband wijst het Hof op artikel 7:902 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede op de arresten van de Hoge Raad der Nederlanden van 25 oktober 2000, ECLI:NL:HR:AA7844).
6.9.1.
Ter motivering van de stelling van belanghebbende dat de VSO nietig is op grond van artikel 3.40, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, wegens strijd met de openbare orde, dan wel goede zeden en met het verbod van détournement de pouvoir, gaat belanghebbende in op de wijze waarop het EPO-pensioen naar zijn mening fiscaal dient te worden behandeld. Daarbij wijst belanghebbende op het feit dat Nederland niet bevoegd is belasting te heffen over het pensioen van belanghebbende en, indien dit standpunt onjuist is, dat de wijze waarop het deel van het pensioen dat betrekking heeft op de werkgeverspremie op basis van de VSO wordt belast, in strijd is met de wettelijke bepalingen.
6.9.2.
De stellingen van belanghebbende houden geen stand. Het Hof wijst, met betrekking tot de belastbaarheid van het EPO-pensioen in Nederland, op het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BF7264). Het EPO-pensioen van belanghebbende, zijnde een binnenlands belastingplichtige, is dan ook in beginsel in Nederland onderworpen aan inkomstenbelasting als belastbaar inkomen uit (vroegere) arbeid. De daarmee samenhangende vervolgvragen, of sprake is van een zuivere pensioenregeling en dergelijke, zijn door de Rechtbank Den Haag beantwoord (ECLI: NL:RBSGR:2012:BV1667). Naar aanleiding van deze uitspraak is de onderhavige VSO gesloten. Dat in de VSO, zoals belanghebbende stelt, bewust van de wet afwijkende afspraken zijn gemaakt naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, is niet van belang. In een VSO mag immers van wettelijke regelingen worden afgeweken. De VSO is echter niet rechtsgeldig in het geval de overeenkomst zozeer in strijd is met hetgeen in de wet – over het geheel bezien – is bepaald, dat partijen niet op nakoming daarvan mochten rekenen. Naar het oordeel van het Hof is hier in het onderhavige geval, mede gelet op de uitkomst van de voornoemde procedures, geen sprake van. Ook overigens zijn blijkens de stukken van het geding geen feiten of omstandigheden aangevoerd die meebrengen dat de inhoud of strekking van de overeenkomst in strijd is met de openbare orde of goede zeden.
6.10.1.
Belanghebbende stelt tot slot dat sprake was van dwaling bij het sluiten van de VSO nu belanghebbende de gevolgen van de overeenkomst bij het aangaan daarvan niet heeft, dan wel had behoeven, te overzien.
6.10.2.
Het Hof stelt voorop dat de bewijslast dat sprake is van een wilsgebrek ligt op de partij die zich op dit wilsgebrek beroept, zijnde belanghebbende. Nu belanghebbende het beroep op dwaling niet nader heeft onderbouwd, los van het onder 6.10.1 genoemde, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de, naar belanghebbende stelt, niet bij belanghebbende aanwezige kennis omtrent de gevolgen van de VSO het gevolg is van door de Inspecteur bewust niet medegedeelde informatie waarvan de Inspecteur wist, dan wel behoorde te weten, dat deze informatie cruciaal was in de afweging van belanghebbende. Daar komt bij dat aan de totstandkoming van de VSO, zoals ter zitting is verklaard en tevens blijkt uit hetgeen opgenomen in onderdeel 4 van de VSO, uitgebreid overleg vooraf is gegaan met de adviseur van belanghebbende.
Slotsom
6.11.
Gelet op het voor overwogene is het hoger beroep ongegrond; beslist dient te worden als hierna vermeld.

Proceskosten en griffierecht

Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Evenmin is er aanleiding de Inspecteur te gelasten belanghebbende het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.M. Vrouwenvelder, H.A.J. Kroon en J.V. van Noorle Jansen, in tegenwoordigheid van de griffier J. de Vormer. De beslissing is op 9 juli 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.