6.8.In aanvulling op de laatste zin van 6.5 merkt het Hof op dat het belanghebbende in de volgende gevallen vrij staat zijn bezwaren in bezwaar en in (hoger) beroep tegen de onderhavige aanslagen naar voren te brengen:
a. a) Indien de overeenkomst tot stand is gekomen in een situatie, waarin belanghebbende zijn wil niet (vrij) heeft kunnen bepalen, en er bij het sluiten van de overeenkomst sprake is van bedreiging, bedrog, misbruik van omstandigheden of dwaling, kan het zo zijn, dat aan (de totstandkoming van) de overeenkomst zulke gebreken kleven dat belanghebbende niet aan de overeenkomst is gebonden en dat hij derhalve ook niet is gebonden aan de afspraak niet tegen de aanslagen in bezwaar en beroep te komen.
b) Voorts geldt dat wanneer bij het sluiten van de overeenkomst de handelwijze van de Inspecteur zozeer indruist tegen de door deze jegens belanghebbende in acht te nemen zorgvuldigheid, de Inspecteur alsdan in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur handelt indien hij belanghebbende aan de overeenkomst houdt (in dit verband wijst het Hof op de arresten van de Hoge Raad van 8 april 1987, ECLI:NL:HR:1987:AW7701, en van 25 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4125). c) Tot slot geldt dat de Inspecteur op nakoming van de overeenkomst niet mag rekenen, indien de overeenkomst niet alleen duidelijk in strijd is met dwingend recht, maar deze overeenkomst naar inhoud of strekking tevens in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde (in dit verband wijst het Hof op artikel 7:902 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede op de arresten van de Hoge Raad der Nederlanden van 25 oktober 2000, ECLI:NL:HR:AA7844).
6.9.1.Ter motivering van de stelling van belanghebbende dat de VSO nietig is op grond van artikel 3.40, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, wegens strijd met de openbare orde, dan wel goede zeden en met het verbod van détournement de pouvoir, gaat belanghebbende in op de wijze waarop het EPO-pensioen naar zijn mening fiscaal dient te worden behandeld. Daarbij wijst belanghebbende op het feit dat Nederland niet bevoegd is belasting te heffen over het pensioen van belanghebbende en, indien dit standpunt onjuist is, dat de wijze waarop het deel van het pensioen dat betrekking heeft op de werkgeverspremie op basis van de VSO wordt belast, in strijd is met de wettelijke bepalingen.
6.9.2.De stellingen van belanghebbende houden geen stand. Het Hof wijst, met betrekking tot de belastbaarheid van het EPO-pensioen in Nederland, op het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BF7264). Het EPO-pensioen van belanghebbende, zijnde een binnenlands belastingplichtige, is dan ook in beginsel in Nederland onderworpen aan inkomstenbelasting als belastbaar inkomen uit (vroegere) arbeid. De daarmee samenhangende vervolgvragen, of sprake is van een zuivere pensioenregeling en dergelijke, zijn door de Rechtbank Den Haag beantwoord (ECLI: NL:RBSGR:2012:BV1667). Naar aanleiding van deze uitspraak is de onderhavige VSO gesloten. Dat in de VSO, zoals belanghebbende stelt, bewust van de wet afwijkende afspraken zijn gemaakt naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, is niet van belang. In een VSO mag immers van wettelijke regelingen worden afgeweken. De VSO is echter niet rechtsgeldig in het geval de overeenkomst zozeer in strijd is met hetgeen in de wet – over het geheel bezien – is bepaald, dat partijen niet op nakoming daarvan mochten rekenen. Naar het oordeel van het Hof is hier in het onderhavige geval, mede gelet op de uitkomst van de voornoemde procedures, geen sprake van. Ook overigens zijn blijkens de stukken van het geding geen feiten of omstandigheden aangevoerd die meebrengen dat de inhoud of strekking van de overeenkomst in strijd is met de openbare orde of goede zeden. 6.10.1.Belanghebbende stelt tot slot dat sprake was van dwaling bij het sluiten van de VSO nu belanghebbende de gevolgen van de overeenkomst bij het aangaan daarvan niet heeft, dan wel had behoeven, te overzien.
6.10.2.Het Hof stelt voorop dat de bewijslast dat sprake is van een wilsgebrek ligt op de partij die zich op dit wilsgebrek beroept, zijnde belanghebbende. Nu belanghebbende het beroep op dwaling niet nader heeft onderbouwd, los van het onder 6.10.1 genoemde, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de, naar belanghebbende stelt, niet bij belanghebbende aanwezige kennis omtrent de gevolgen van de VSO het gevolg is van door de Inspecteur bewust niet medegedeelde informatie waarvan de Inspecteur wist, dan wel behoorde te weten, dat deze informatie cruciaal was in de afweging van belanghebbende. Daar komt bij dat aan de totstandkoming van de VSO, zoals ter zitting is verklaard en tevens blijkt uit hetgeen opgenomen in onderdeel 4 van de VSO, uitgebreid overleg vooraf is gegaan met de adviseur van belanghebbende.