ECLI:NL:GHDHA:2021:1421

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
28 juli 2021
Zaaknummer
200.260.895-02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid en verhaalrecht in het zeerecht met betrekking tot voorrechten van bemanningsleden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om een hoger beroep van de Rederijen c.s. tegen een vonnis van de Rechtbank Rotterdam. De Rederijen, bestaande uit vijf BV's en LWI Holding B.V., hebben in hoger beroep beroep gedaan op de afwijzing van hun vorderingen door de rechtbank. De Rederijen c.s. vorderen schadevergoeding van de Bemanningsleden, die voorrechten op schepen hebben laten inschrijven voor vorderingen die in rechte niet zijn erkend. De rechtbank heeft de vorderingen van de Rederijen c.s. afgewezen, wat hen ertoe heeft aangezet om in hoger beroep te gaan. De kern van de zaak draait om de vraag of de Bemanningsleden aansprakelijk zijn voor de onterechte inschrijving van hun vorderingen in het scheepsregister en of de Rederijen c.s. recht hebben op schadevergoeding.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak uitvoerig beoordeeld. De Rederijen c.s. hebben dertien grieven ingediend, die door de Bemanningsleden zijn bestreden. Het hof heeft vastgesteld dat de Bemanningsleden in redelijkheid konden menen dat zij een vordering hadden en dat de inschrijving van de voorrechten geen onevenredig belastend effect had. Het hof heeft ook overwogen dat de Rederijen c.s. onvoldoende hebben aangetoond dat zij schade hebben geleden als gevolg van de inschrijvingen. De Rederijen c.s. hebben niet aangetoond dat de inschrijvingen hen daadwerkelijk schade hebben berokkend, en het hof heeft geoordeeld dat de Bemanningsleden niet onrechtmatig hebben gehandeld.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de Rederijen c.s. veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Dit arrest benadrukt de bescherming van de rechten van bemanningsleden in het zeerecht en de voorwaarden waaronder voorrechten kunnen worden ingeschreven.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel recht
Uitspraakdatum : 13 juli 2021
Zaaknummer : 200.260.895/02
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/10/549321 / HA ZA 18-433

Arrest

in de zaak van:
1. [B.V. 1] ,
2. [B.V. 2] ,
3. [B.V. 3] ,
4. [B.V. 4] ,
5. [B.V. 5] ,
6. LWI HOLDING B.V.,
alle zes gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. R.P. van Campen (Amsterdam),
tegen
1. [geïntimeerde 1] , wonende te [woonplaats 1] ,
2 [geïntimeerde 2] , wonende te [woonplaats 2] ,
3 [geïntimeerde 3] , wonende te [woonplaats 3] ,
4. [geïntimeerde 4] , wonende te [woonplaats 4] ,
5. [geïntimeerde 5] , wonende te [woonplaats 5] ,
6. [geïntimeerde 6] , wonende te [woonplaats 6] ,
7. [geïntimeerde 7] , wonende te [woonplaats 7] ,
8. [geïntimeerde 8] , wonende te [woonplaats 8] ,
9. [geïntimeerde 9] , wonende te [woonplaats 9] ,
10. [geïntimeerde 10] , wonende te [woonplaats 10] ,
11. [geïntimeerde 11] , wonende te [woonplaats 11] ,
12. [geïntimeerde 12] , wonende te [woonplaats 12] ,
13. [geïntimeerde 13] , wonende te [woonplaats 13] ,
14. [geïntimeerde 14] , wonende te [woonplaats 14] ,
15. [geïntimeerde 15] , wonende te [woonplaats 15] , [land 1] ,
16. [geïntimeerde 16] , wonende te [woonplaats 16] , [land 2] ,
17. [geïntimeerde 17] , wonende te [woonplaats 17] , [land 2] ,
18. [geïntimeerde 18] , wonende te [woonplaats 18] ,
19. [geïntimeerde 19] , wonende te [woonplaats 19] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. R.J. Wybenga (Rotterdam).

Het verloop van het geding

Appellanten – hierna te noemen: de Rederijen (sub 1 t/m 5) en LWI (sub 6), tezamen veelal: de Rederijen c.s. – zijn bij exploten van dagvaarding van 17 mei 2019 in hoger beroep gekomen van het door de Rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 20 februari 2019 (hierna: het vonnis). Aansluitend hebben zij bij memorie van grieven (met producties) dertien grieven tegen het vonnis aangevoerd. Die zijn door geïntimeerden – hierna te noemen: de Bemanningsleden – bij memorie van antwoord (met producties) bestreden. De Rederijen c.s. hebben daarna nog een akte uitlating producties ingediend en de bemanningsleden tot slot een antwoordakte.

De beoordeling van het hoger beroep

1. Inleiding

De Rederijen c.s. eisen vergoeding van schade die zij stellen te hebben geleden
doordat de Bemanningsleden voorrechten op schepen van de Rederijen hebben laten inschrijven voor vorderingen die in rechte niet zijn erkend. De rechtbank wees de eis van de Rederijen c.s. af. Tegen die afwijzing richt zich het hoger beroep. De vindplaats van het vonnis is: ECLI:NL:RBROT:2019:1448.

2. Enkele feiten

2. Onderdeel 2 van het vonnis bevat een weergave van vaststaande feiten. De juistheid van die weergave is niet betwist. Wel is er kritiek op de onvolledigheid/ beperktheid van de weergave: grief I. Bij de bespreking van die grief wordt hier nader op ingegaan. Hieronder volgt eerst een herhaling van de opsomming uit het vonnis, met hier en daar een aanvulling.
2.1
De Rederijen waren
one ship companies.Elk van hen was (tot medio 2012) reder/eigenaar van een zeeschip. Deze schepen – die hun naam droegen – worden hierna ook wel de Greenschepen genoemd. LWI Holding – appellante sub 6 – is/was enig aandeelhouder en bestuurder van de Rederijen.
2.2
De Greenschepen werden beheerd/gemanaged door CEC Shipmanagement B.V. (hierna: CEC). Dit gebeurde op basis van tussen de Rederijen en CEC op
l januari 2006 gesloten
ship management agreements. Op grond van die overeenkomsten was CEC als
crewing agentverantwoordelijk voor alle bemanningsaangelegenheden. De uitvoering ervan had zij uitbesteed aan Greenfleet Crew B.V. (hierna: GC), waarvan CEC tot 31 oktober 2012 enig aandeelhoudster was. GC, die net als CEC zelf geen reder was, is schriftelijke arbeidsovereenkomsten aangegaan met de bemanningsleden. Zij werden ook door GC betaald. CEC en GC handelden samen onder de naam Holland Ship Invest Services (hierna: HSS). De heer [X] (hierna: [X] ) was enig directeur en aandeelhouder van CEC en
fleet managervan HSS.
2.3
Begin 2012 hebben de Rederijen c.s. besloten de – onder Nederlandse vlag varende – Greenschepen te verkopen/uit te vlaggen.
2.4
LWI heeft hierover – in een namens de Rederijen verstuurde brief van 26 maart 2012 – aan CEC ( [X] ) geschreven:
Please be informed, that the above vessels (de Greenschepen, opm. Hof) are in the process of being sold and on behalf of the owners, we herewith tender notice of termination in accordance with Clause 18.3 of the Technical Management Agreement dated 1 January 2006. The sale is not yet fully
completed, but we expect the delivery of the vessels will happen sometime in April/May 2012.
The new owners have appointed Clipper Fleet Management A/S, Copenhagen as their Technical Managers. We have been advised that the new owners have agreed with Clipper Fleet Management A/S [...] that they will communicate directly with you with regards to all the practical issues and you are kindly requested to render your assistance and cooperation in order [to] secure a seamless and most economical delivery to the new Owners. Clipper Fleet management A/S will revert as soon as they have information on the transfer date for each vessel, and we would appreciate your endeavors to keep the vessels running smoothly until such time.
2.5
[X] heeft daarop bij brief van 17 april 2012 aan de vakbond voor zeevarenden Nautilus International (hierna: Nautilus) geschreven dat hij vernomen heeft dat de Greenschepen verkocht gaan worden, dat de toekomstige eigenaars te kennen hebben gegeven geen gebruik te willen maken van de bemanning van GC en ook niet van de diensten van HSS en dat hem daarom niets anders rest dan ontslag aan te vragen voor alle werknemers in dienst van GC.
2.6.1
Bij brief van 18 april 2012 heeft GC het voorgenomen collectief ontslag gemeld bij het UWV.
2.6.2
Op 15 mei 2012 heeft GC het UWV toestemming gevraagd om de arbeidsverhouding met de bemanningsleden op te zeggen. De ontslagvergunning is aangevraagd op grond van bedrijfseconomische reden, te weten – kort gezegd – het verval van alle arbeidsplaatsen door beëindiging van de
ship management agreementsen verkoop van de Greenschepen. In de periode daarna zijn tussen GC en Nautilus gesprekken gevoerd. Nautilus heeft op 14 augustus 2012 een bulletin uitgegeven, gericht aan
‘de leden van Nautilus International in dienst van Holland Ship Service B.V./Greenfleet Crew B.V.’Daarin staat onder meer:
[…] Zoals reeds aan u gemeld [,,,] zijn er bijzondere ontwikkelingen gaande bij uw werkgever Holland Ship Services/Greenfleet Crew B.V. [,,,]
Feit is ook dat uw werkgever en de opdrachtgever (de eigenaar van de schepen) inmiddels alleen nog maar ‘via hun advocaten’ met elkaar praten.
Door GC zijn ook gesprekken gevoerd over een overname van GC door Canada Feeder Lines B.V. (hierna: CFL). Aan Nautilus is in augustus 2012 gemeld dat er werd gesproken met een overnamekandidaat. Op 31 augustus 2012 is de UWV-procedure door GC, in overleg met Nautilus, geschorst in verband met de voortgaande gesprekken met CFL.
2.7
Op 13 september 2012 hebben de Bemanningsleden – met uitzondering van [geïntimeerde 7] , [geïntimeerde 13] en [geïntimeerde 16] – op grond van artikel 8:211, aanhef en onder b, BW en artikel 85 Kadasterwet aan de bewaarder van het scheepsregister een verzoek gedaan tot inschrijving in het scheepsregister van bevoorrechte vorderingen met betrekking tot (drie van) de Greenschepen. Het totale beloop van die bevoorrechte vorderingen was € 1.500.000. De inschrijvingen vonden diezelfde dag plaats. Het door de Rederijen c.s. overgelegde exploot van inschrijving van 13 september 2012 houdt onder meer in:
‘4. De vorderingen van verzoekers jegens [B.V. 1] en Greenfleet Crew B.V. uit hoofde van de (zee-)arbeidsovereenkomsten zijn op grond van artikel 8:211 aanhef en sub b Burgerlijk Wetboek (BW) bij voorrang verhaalbaar op het schip’.
2.8
Op 18 september 2012 hebben partijen overeenstemming bereikt over het doorhalen van deze registraties. Zij hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten, die als appendix is toegevoegd aan een
‘Agreement between creditors and debtors, including an escrow agreement between creditors, debtors and escrow agent’(hiema:
escrow agreement) van 26 september 2012. Ter uitvoering van deze
escrow agreementhebben de Rederijen een bedrag van € 950.000 in
escrowgestort en GC aanvullend een bedrag van € 150.000.
De feitelijke doorhalingen van de registraties vonden plaats op 27 september en 17 oktober 2012.
2.9
De
escrow agreement– waarin de Rederijen en LWI gezamenlijk worden aangeduid als
Debtors, de Rederijen als
Ownersen de Bemanningsleden als
Creditors– luidt, voor zover hier van belang:
PURPOSE OF THE ESCROWACCOUNT
12 The purpose of the Escrow Account is to secure the obligations of the Debtors under any relationship they might have with the Creditors.
PAYMENTS OUT OF THE ESCROW ACCOUNT
[…]
15 If the Creditors have, or any Creditor has obtained an enforceable judgement of a competent court or a final and binding arbitral award (as the case may be) against any of the Debtors, which judgement and/or award are irrevocable and not subject to appeal against one or more of the Debtors, the Debtors shall be obliged to instruct their Representative to co-sign any payment instruction to the Escrow Agent for a sum equal to the amount that shall have been finally adjudged to be payable within 5 Business Days after such judgment or award. Furthermore, if the Escrow Agent is obliged to follow instructions resulting from an irrevocable judgment and/or award referred to above, the Escrow Agent shall be authorized to do so.
[...]
TERM AND TERMINATION
21 This Agreement shall remain in force as from 25 September 2012 until 25 September 2013, and shall remain in force afterwards if one or more of the Creditors have filed proceedings against either Owners and/or LWI.
2.1
In een door Nautilus op 4 oktober 2012 aan haar leden uitgebracht bulletin staat:
Naast de arbeidsovereenkomst met Greenfleet Crew B.V., dient u ook een zee-arbeidsovereenkomst met de zee-werkgever (lees: huidige eigenaren schepen) te hebben. Dit is in het Wetboek van Koophandel vastgelegd. De zeewerkgever is wettelijk verplicht een dergelijke zeearbeidsovereenkomst met haar bemanningsleden schriftelijk aan te gaan. Het feit dat deze zeearbeidsovereenkomst niet tot stand is gekomen kan een zeevarende niet worden verweten.
2.11
De Bemanningsleden, behalve [geïntimeerde 18] en [geïntimeerde 19] , hebben op 9 oktober 2012 bij de kantonrechter te Rotterdam een verzoek ingediend tot het – onder toekenning van een vergoeding – ontbinden van de (volgens hen) tussen hen en de Rederijen bestaande zee-arbeidsovereenkomsten.
2.12
Op 12 oktober 2012 heeft GC aan Nautilus bericht dat CFL de aandelen in GC zal overnemen en dat de Bemanningsleden in dienst kunnen blijven met behoud van arbeidsvoorwaarden en dienstjaren. Op 15 oktober 2012 hebben GC en CFL dit ook aan de Bemanningsleden laten weten.
2.13
Bij beslissing van 16 oktober 2012 heeft het UWV de door GC verzochte toestemming om de arbeidsovereenkomsten met de Bemanningsleden op te zeggen geweigerd.
2.14
Op 31 oktober 2012 heeft CFL Shipman B.V. (een dochtervennootschap van CFL) de aandelen in GC overgenomen.
2.15
In oktober/november 2012 zijn de Greenschepen in eigendom overgedragen aan een op de Bahama’s gevestigde entiteit (Greenfleet Shipping Co Ltd.) uit de (Clipper) groep waarvan ook LWI deel uitmaakt.
2.16
Bij beschikking van 11 december 2012 heeft de kantonrechter te Rotterdam het onder 2.11 bedoelde ontbindingsverzoek van de bemanningsleden afgewezen omdat
‘onvoldoende gebleken is dat tussen partijen een zeearbeidsovereenkomst tot stand is gekomen […].’ De kosten van het geding heeft de kantonrechter gecompenseerd. Daarbij was, aldus de beslissing,
‘in het bijzonder van belang de kwetsbare rechtspositie van [de bemanningsleden] in relatie tot de complexe en ondoorzichtige eigendoms- en exploitatieconstructie van [de rederijen en LWI].’
2.17
De Rederijen c.s. hebben in – een in januari 2013 gevoerd – kort geding gevorderd om de Bemanningsleden te gebieden het door de Rederijen c.s. in
escrowgestort bedrag van € 950.000 vrij te geven, althans te reduceren tot € 75.000. Die vordering is bij – een door dit Hof bij arrest van 30 juli 2013 bekrachtigd – kort geding vonnis van 11 februari 2013 afgewezen. Wat de afwijzing van de gevorderde verlaging betreft bevat dat vonnis de volgende overweging:
Dit brengt mee dat niet op voorhand gezegd kan worden dat het bedrag dat thans in escrow wordt gehouden buitenproportioneel is. Daar tegenover staat de nog immer onzekere positie waarin de Bemanningsleden zich bevinden. In dat kader is van belang dat – naar zij zelf hebben gesteld – de Rederijen en LWI in financieel zwaar weer verkeren. Mitsdien kan niet worden gezegd dat de bestaansreden c.q. ratio voor de door de Rederijen en LWI verschafte zekerheid is komen te vervallen.
Het in
escrowgestorte bedrag is (nadien) (op initiatief of met instemming van de bemanningsleden) verlaagd tot € 250.000.
2.18
Op 13 mei 2013 hebben de Bemanningsleden, behoudens [geïntimeerde 18] en [geïntimeerde 19] , de rederijen, CEC en GC gedagvaard tegen de zitting van 9 juli 2013 van de kantonrechter te Rotterdam en gevorderd om voor recht te verklaren (a) dat tussen hen en de rederijen zee-arbeidsovereenkomsten tot stand zijn gekomen, althans rechtsverhoudingen zijn ontstaan die rechtens materieel daaraan gelijk dienen te worden gesteld, (b) dat de rederijen en GC jegens hen hebben gehandeld in strijd met het beginsel van goed zee-werkgeverschap en (c) dat de rederijen, LWI en CEC jegens hen een onrechtmatige daad hebben begaan door (i) een complexe en ondoorzichtige eigendoms- en exploitatieconstructie in het leven te roepen en (ii) in een situatie, waarin de Bemanningsleden nadeel dreigden te ondervinden van deze constructie, na te laten zodanige maatregelen te treffen dat dit nadeel werd voorkomen. De kantonrechter heeft deze vorderingen bij vonnis van 12 december 2014 afgewezen. Dat vonnis is door dit Hof bij arrest van 31 mei 2016 bekrachtigd.
Naar het oordeel van het Hof had de kantonrechter terecht overwogen dat door de Bemanningsleden onvoldoende was gesteld om aan te nemen dat tussen partijen een zee-arbeidsovereenkomst tot stand was gekomen. Er is geen cassatieberoep ingesteld. Het nog in
escrowstaande bedrag is vrijgegeven.
2.19
Op 22 januari 2019 is CFL Crew Management B.V. – de opvolgend werkgever van (enkele van) de Bemanningsleden – op verzoek van het Bedrijfspensioenfonds voor de Koopvaardij in staat van faillissement verklaard. CFL is op 30 april 2019 ontbonden. Eerder al, op 4 april 2019, waren er ontbindingen van haar dochter CFL Shipman B.V. en van Greenfleet Crew B.V. (GC), waarvan CFL Shipman B.V. toen enig aandeelhouder was.
3. De vorderingen van de rederijen en LWI en de beslissing van de rechtbank
3.1
In punt 3 van het vonnis zijn de vorderingen van de rederijen en LWI weergegeven, alsook de onderliggende stellingen.
3.2
Als gezegd heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen. Enkele overwegingen van de rechtbank daarbij zijn, verkort weergegeven:
( i) Mede gelet op de beschermingsgedachte achter de hoge rangschikking van het voorrecht voor vorderingen uit zee-arbeidsovereenkomsten en het daaraan gekoppelde zaaksgevolg, zijn de gelijkenissen met een conservatoire beslaglegging onvoldoende om risicoaansprakelijkheid te aanvaarden voor een (achteraf) onterechte registratie. Daarbij weegt mee dat indien bemanningsleden, ook zonder dat hen een verwijt valt te maken, risicoaansprakelijk zijn voor eventuele schade, dit een ongewenst
chilling effectzou hebben, met als mogelijk gevolg dat zij feitelijk geen toegang hebben tot de noodzakelijk geachte bescherming van hun rechten.
(ii) De aansprakelijkheid voor een onterechte registratie moet daarom worden beoordeeld volgens de criteria voor misbruik van recht. Aan die criteria is niet voldaan. De bemanningsleden konden in redelijkheid menen dat zij een vordering als bedoeld in artikel 8:211 BW hadden en dat het laten inschrijven van de voorrechten geen onevenredig belastend effect zou hebben.
(iii) Het door de Bemanningsleden verlangen van vervangende zekerheid – voor de als hinderlijk ervaren inschrijvingen – was evenmin onrechtmatig.
(iv) Gelet op het doel van de
escrow agreement– te weten het zeker stellen van de nakoming van eventueel jegens de Bemanningsleden bestaande verplichtingen – hebben de Bemanningsleden ook niet onrechtmatig gehandeld door niet meteen na 31 oktober 2012, of in elk geval na 11 december 2012, maar eerst nadat dit Hof het arrest van 31 mei 2016 had gewezen mee te werken aan het volledig vrijgeven van het (toen nog) in
escrowstaande bedrag.
4. Overwegingen voorafgaande aan de grieven
4.1
Artikel 8:211, aanhef en onder b, BW kende in de versie zoals die tot 20 augustus 2013 luidde een hoog voorrecht toe aan de
‘vorderingen ontstaan uit de arbeidsovereenkomsten van de kapitein of de andere leden der bemanning’.De huidige tekst spreekt over
‘vorderingen ontstaan uit de zee-arbeidsovereenkomsten’.Het begrip ‘zee-arbeidsovereenkomst’ is in artikel 7:694 BW gedefinieerd als
‘de arbeidsovereenkomst, waaronder begrepen de uitzendovereenkomst, waarbij de zeevarende zich verbindt arbeid aan boord van een zeeschip te verrichten.’Deze hoog bevoorrechte vorderingen – die in artikel 8:215 lid 1 BW bovendien zijn voorzien van zaaksgevolg – kunnen worden ingeschreven in de openbare registers: artikel 8:215 lid 2 BW. Het volgende artikel – 8:216 BW – bepaalt dat bedoelde vorderingen op het schip bevoorrecht zijn en daarop kunnen worden verhaald; volgens de tot 20 augustus 2013 geldende versie: zelfs wanneer de schuldenaar van de bevoorrechte vordering niet de eigenaar is van het schip, en naar de sedertdien geldende tekst: ‘
ongeacht of de reder de werkgever is van de zeevarende.’
4.2
Mede gelet op de beschermingsgedachte achter deze regeling is er geen goede grond om artikel 8:216 (oud) BW – dat voor het zeerecht los staat van enig verdrag – zo beperkt uit te leggen, dat het bij voorrang kunnen verhalen van de vorderingen van bemanningsleden niet geldt indien hun schriftelijke arbeidscontracten niet door/met de eigenaar/reder zelf zijn aangegaan, maar door/met (een dochtervennootschap van) de vennootschap die door (de aandeelhouder van) de eigenaar/reder als scheepsbeheerder/-manager, tevens
crewing agent, is aangesteld. [1] Voor zover de Bemanningsleden bevoorrechte vorderingen hadden uit hoofde van hun arbeidsovereenkomsten met GC waren deze dan ook registreerbaar. Overigens was dat ook het kenbare standpunt van de Bemanningsleden; in het in (punt 25 van) de memorie van grieven geciteerde inschrijvingsverzoek van 13 september 2012 schrijven zij dat (ook) hun vorderingen jegens GC vorderingen zijn als bedoeld in artikel 8:211, aanhef en onder b, BW en mitsdien bij voorrang verhaalbaar. Het is dan ook terecht dat de Bemanningsleden er aandacht voor vragen dat de door hen gepretendeerde – bevoorrechte en inschrijfbare – vorderingen ook konden ontstaan indien de (zee-) werkgever een ander was dan de eigenaar van de schepen.
4.3
Een andere constatering vooraf is dat de Rederijen c.s. in hun memorie van grieven wel uitvoerig ingaan op wat de Bemanningsleden in hun ogen verkeerd hebben misdaan, maar niet of nauwelijks stilstaan bij eigen doen en laten dat daarvoor de directe aanleiding vormde. Verwijten die de Bemanningsleden over dat doen en laten aan hun adres maken zijn onder meer:
- dat zij (enkele van) de Bemanningsleden schepelingendiensten hebben laten verrichten, zonder dat daaraan een schriftelijke zee-arbeidsovereenkomst met de desbetreffende rederij ten grondslag lag – artikel 396, 398 en 406 WvK (oud);
- dat zij bij het uitvlaggen geen enkele verantwoordelijkheid hebben getoond ten opzichte van de Bemanningsleden van wie er meerdere langdurig op de schepen werkzaam waren geweest; hun werkzaamheden zouden bij dat uitvlaggen zonder meer eindigen, zonder enige vorm van tegemoetkoming in het kader van het aangekondigde ontslag;
- dat gekozen is voor een – voor de Bemanningsleden – complexe en ondoorzichtige exploitatieconstructie, waarbij op niet-transparante wijze werd voorgedaan als zou sprake zijn van een onderhandelingen met en overdracht aan een derde-koper, terwijl het in werkelijkheid ging om een intercompany-transactie.
5. De grieven
5.1.1
Met
grief 1vragen de Rederijen c.s. aandacht voor wat zij in deel II van hun memorie van grieven hebben aangevoerd onder het kopje
‘II De vaststaande feiten’.
5.1.2
Onder dat kopje citeren zij uit een (confraternele) brief van de advocaat van de Bemanningsleden van 2 augustus 2017 (m.v.g., punt 29). Dat citaat vormt naar hun mening een erkenning dat er ten tijde van de inschrijving van de voorrechten (nog) geen sprake was van uit arbeidsovereenkomsten ontstane vorderingen. Uit de even daarvoor (m.v.g., punt 25) weergegeven inhoud van een exploot van inschrijving van 13 september 2012 blijkt echter dat de ingeschreven vorderingen samenhingen met de op 12 mei 2012 ingediende collectieve ontslagaanvraag. Niet betwist is dat de Bemanningsleden (ervan mochten uitgaan dat zij) ingeval van ontslag aanspraak zouden kunnen maken op een ontslagvergoeding. Bedoeld citaat uit de brief van 2 augustus 2017 laat zich niet lezen als een erkenning dat voor die aanspraak geen inschrijving zou kunnen plaatsvinden. In elk geval is het geen gerechtelijke erkenning (ex artikel 154 Rv) waar niet op kan worden teruggekomen. Voor zover sprake is van een buitengerechtelijke erkenning worden de Bemanningsleden geacht dat te hebben gedaan (vgl. m.v.a., punt 83).
5.1.3
Ook op wat de Rederijen c.s. verder hebben aangevoerd – zowel in het kader van grief I als overigens – is acht geslagen. Een grond voor vernietiging van het vonnis en alsnog toewijzing van hun vorderingen is er niet in gevonden. Bij de bespreking van de overige grieven wordt dit verder toegelicht.
5.2.1
De
grieven II tot en met VIstrekken ten betoge dat de bemanningsleden door het laten inschrijven van niet erkende bevoorrechte vorderingen onrechtmatig hebben gehandeld jegens de Rederijen c.s. Naar de mening van de Rederijen c.s. ‘
dient dezelfde toets als bij onrechtmatig beslag te worden toegepast. Het risico dat de gepretendeerde vordering niet bestaat heeft zich verwezenlijkt en dus had de Rechtbank tot het oordeel moeten komen dat de Bemanningsleden aansprakelijk zijn voor de onrechtmatige inschrijving van hun vorderingen.’
5.2.2
Met deze ‘bij onrechtmatig beslag aan te leggen toets’ doelen de Rederijen c.s. op de regel – uit HR 15 april 1965, NJ 1965, 331 (Snel/Ter Steege) – dat degene die een conservatoir beslag legt voor eigen risico handelt, in die zin (i) dat de door het beslag geleden schade –
bijzondere omstandigheden daargelaten(curs. Hof) – door hem moet worden vergoed indien het beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd en (ii) dat aan zijn aansprakelijkheid voor deze schade niet afdoet dat hij, op verdedigbare gronden van het bestaan van zijn vorderingsrecht overtuigd, bij het leggen van het beslag niet lichtvaardig heeft gehandeld.
5.2.3
Ook indien deze, in latere arresten herhaalde, regel [2] van overeenkomstige toepassing zou zijn op het laten inschrijven van een vermeende vordering ex artikel 8:211, aanhef en onder b, BW – wat niet zonder meer voor de hand ligt, gelet op de beschermingsgedachte achter (zaaksgevolg en verhaalbaarheid van) dat supervoorrecht en de overige verschillen met het conservatoire beslag – kan een beroep erop de Rederijen c.s. niet baten, omdat zich hier de als rechtvaardigingsgrond bedoelde bijzondere omstandigheden voordoen. Door zich niets gelegen te laten liggen aan het lot van de Bemanningsleden – althans bij de berichtgeving over de voorgenomen verkoop van de schepen te volstaan met de mededeling dat de koper geen gebruik wilde maken van de Bemanningsleden, zonder perspectief te bieden op betaling van een vergoeding in het kader van de (daarmee onvermijdelijk geworden) beëindiging van hun dienstverband en/of een garantie te geven dat het voorrecht en verhaal ter zake van die vergoeding zouden worden gerespecteerd – hebben de Rederijen c.s. de Bemanningsleden namelijk in een positie gemanoeuvreerd dat deze zelf de aan hun arbeidsovereenkomsten te ontlenen rechten onder de aandacht moesten brengen, meer in het bijzonder door hun aanspraken jegens de Rederijen en/of GC op (onder meer) een beëindigingsvergoeding te laten inschrijven in het scheepsregister. Dat ten tijde van die inschrijving al voldoende duidelijk was dat het aangekondigde collectieve ontslag, althans het schrappen van hun werkgelegenheid, uiteindelijk geen doorgang zou vinden, althans niet op de korte termijn, volgt onvoldoende uit wat de Rederijen c.s. hebben aangevoerd.
5.2.4
Toegevoegd wordt nog dat de (hiervoor in 5.2.3 bedoelde) wijze waarop de Rederijen c.s. richting de Bemanningsleden hebben geopereerd/gecommuniceerd tevens aanleiding vormt om eventueel door de Rederijen c.s. – als gevolg de inschrijvingen – geleden schade geheel voor eigen rekening te laten; de inschrijvingen waren een reactie op de onzorgvuldige wijze waarop de Rederijen c.s. omsprongen met de gerechtvaardigde belangen van de Bemanningsleden. Ook de eisen van redelijkheid en billijkheid brengen in dit geval mee dat een eventuele vergoedingsplicht van de Bemanningsleden geheel vervalt, temeer nu de Bemanningsleden hebben meegewerkt aan de, via de
escrow agreement, aangeboden (vervangende) zekerheid, waarna de inschrijvingen snel weer zijn doorgehaald.
5.2.5
De Rederijen c.s. hebben verder als argument gebezigd dat de Bemanningsleden de door hen gepretendeerde vorderingen ten onrechte niet hebben gesplitst (naar het Greenschip waarop gewerkt was), waardoor de inschrijvingen voor veel te hoge bedragen hebben plaatsgevonden. Uit wat zij daarnaast hebben aangevoerd wordt echter niet duidelijk dat dit een zelfstandige component is van de beweerdelijk door hen ondervonden hinder/schade. Er blijkt met andere woorden niet dat de ondervonden hinder en/of het beweerdelijke nadeel van de inschrijvingen er niet of in mindere mate zou(den) zijn geweest indien de claims waren gesplitst en dienovereenkomstig ingeschreven. Het hier bedoelde argument legt daarom geen gewicht in de schaal.
5.2.6
Overigens hebben de Rederijen c.s. onvoldoende aannemelijk weten te maken dat zij daadwerkelijk schade hebben geleden als direct gevolg van de inschrijvingen. Bij hun – in algemene bewoordingen geponeerde – stelling dat de inschrijving geschiedde ‘
juist in het zicht van de voorgenomen verkoop en levering aan een buitenlandse partij waarbij doorhaling van de registratie een vereiste is’hebben zij niet toegelicht dat/waarom een mogelijk schadeveroorzakend effect hiervan zich ook voordoet indien die buitenlandse partij een vennootschap binnen het eigen concern is. Een uitleg is er bijvoorbeeld ook niet hoe hun hier bedoelde stelling zich verhoudt tot wat LWI schreef in haar hiervoor in 2.4 geciteerde brief van 26 maart 2012, namelijk: ‘
The sale is not yet fully completed, but we expect the delivery of the vessels will happen sometime in April/May 2012.’De inschrijvingen zijn echter van daarna, te weten 3 september 2012, en zijn ook snel nadien weer doorgehaald. Dat zij in deze korte tijdspanne de (interne concern) verkoop en levering hebben opgehouden blijkt hier niet uit.
5.3.1
De
grieven VII tot en met XIIzijn gericht tegen de overwegingen 5.4 tot en met 5.9 onder het kopje:
‘niet-vrijgeven gelden in escrow onrechtmatig?
5.3.2
Naar aanleiding van deze grieven wordt in de eerste plaats geconstateerd dat de Rederijen c.s. geen (voldoende kenbare) grief hebben gericht tegen de overweging van de rechtbank (5.3) dat het verlangen/afdwingen van zekerheid (in de vorm van de hierboven in 2.9 bedoelde
escrow agreement) ter vervanging van de inschrijvingen niet onrechtmatig is geweest.
5.3.3
Daarnaast wordt erop gewezen dat de door de Rederijen c.s. in hoger beroep gehandhaafde eis tot schadevergoeding is gekoppeld aan hun vordering tot verklaring voor recht dat de Bemanningsleden door de inschrijvingen/registraties onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld – zie de formulering:
‘de door hen daardoor geleden schade’.Aangezien de gevorderde verklaring voor recht niet voor toewijzing in aanmerking komt, deelt de daaraan gekoppelde eis tot schadevergoeding dat lot.
5.3.4
Ten overvloede wordt het volgende toegevoegd. Zoals in het arrest van 30 juli 2013 is overwogen was het doel van de – met bijstand van de wederzijdse advocaten overeengekomen –
escrow-regeling om de Bemanningsleden zekerheid te bieden voor eventuele verplichtingen van de Rederijen uit zowel zee-arbeidsovereenkomsten als daarmee gelijk te stellen rechtsverhoudingen. In datzelfde arrest is – in hoger niet (gemotiveerd) bestreden – overwogen dat en waarom ook na de beschikking van de kantonrechter van 11 december 2012 mocht worden vastgehouden aan de
escrow-regeling. Er is geen aanleiding om daar thans anders over te oordelen. De veronderstelling dat bij gebreke aan door de Rederijen afgesloten schriftelijke arbeidsovereenkomsten hun schepen niet als verhaalsobjecten konden dienen is hiervoor reeds verworpen. Daarnaast geldt ook hier dat de rederijen het moeten verstrekken van vervangende zekerheid tegen zich moeten laten gelden als een reactie op hun onzorgvuldig handelen.
5.3.5
Voor zover zij in het arrest van 31 mei 2016 lezen dat de Bemanningsleden zijn blijven vasthouden aan de
escrow-regeling en daartoe onnodig hebben doorgeprocedeerd is die lezing onjuist. Overwogen is dat de dreiging van de Rederijen om geleden schade te verhalen geen zelfstandig belang vormt voor het voeren van de toen berechte procedure. Gesteld noch gebleken is echter dat dat belang het enige belang was om het gestorte bedrag niet vrij te geven. Vóór dat arrest bestond er nog voldoende onduidelijkheid – of de Bemanningsleden geen beroep zouden kunnen doen op de specifiek voor de zee-arbeidsovereenkomsten geldende bepalingen voor beëindiging daarvan – om het niet vrijgeven van het restantbedrag te rechtvaardigen.
5.3.6
Ook overigens bevatten de hier bedoelde grieven geen aanknopingspunten om de Bemanningsleden aansprakelijk te houden voor eventuele schade als gevolg van het niet (eerder) vrijgeven van het in
escrowgestorte bedrag. De argumenten die in het kader van deze grieven zijn aangevoerd zijn ook onvoldoende om anders te oordelen over de door de rechtbank aan de
escrow agreementgegeven uitleg, waarin het de Bemanningsleden vrijstond om het bedrag niet vrij te geven voordat er (met een onherroepelijke uitspraak) duidelijkheid was gekomen over de vorderingen. Zoals hiervoor is overwogen was daarvan voorafgaande aan het arrest van 31 mei 2016 nog geen sprake. Na dit arrest is het, resterende, in
escrowgestorte bedrag vrijgegeven.
5.4
Grief XIIIis gericht tegen de overwegingen 5.10 (de slotsom) en 5.11 (de kostenveroordeling). Deze grief heeft als uitgangspunt dat de Bemanningsleden onrechtmatig hebben gehandeld en daarom in het ongelijk gesteld moeten worden. Dit uitgangspunt kan evenwel niet als juist worden aanvaard. Aangezien de grief (ook) verder zelfstandige betekenis mist, behoeft er na het voorgaande niet nader op te worden ingegaan.
6. De slotsom
6. De slotsom na het voorgaande is dat de grieven falen en dat het hoger beroep geen doel treft. Het vonnis waarvan beroep wordt daarom (onder aanvulling van gronden) bekrachtigd, met een veroordeling van de Rederijen c.s. als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.

De beslissing

Het Hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt de Rederijen c.s. in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Bemanningsleden bepaald op € 741 aan verschotten en op € 3.046,50 aan salaris voor de advocaat;
- ` verklaart deze uitspraak ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. J.M. van der Klooster, B.J. Lenselink en W. van der Velde en uitgesproken door de rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers ter openbare terechtzitting van 13 juli 2021 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Vgl. M.H. Claringbould,
2.Zie bijv. HR 8 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB6196