ECLI:NL:GHDHA:2021:1403

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
BK-21/00071
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet met betrekking tot verzwegen inkomsten en omkering bewijslast

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de Rechtbank Den Haag over de aanslagen in de inkomstenbelasting en de zorgverzekeringswet voor het jaar 2016. De belanghebbende, aangeduid als [X], had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen die waren opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De Inspecteur had de aanslagen gebaseerd op een kasopstelling die was gemaakt naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek naar mogelijk strafbare gedragingen van de belanghebbende. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft het Hof de zaak opnieuw beoordeeld.

Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, wat heeft geleid tot de omkering en verzwaring van de bewijslast. De Inspecteur had aangetoond dat de belanghebbende meer contante uitgaven had gedaan dan zij op basis van haar aangegeven inkomen kon verantwoorden. De kasopstelling, die was gebaseerd op contante bedragen die bij een doorzoeking in de woning van de belanghebbende waren aangetroffen, werd door het Hof als voldoende bewijs beschouwd voor het vaststellen van verzwegen inkomsten.

Het Hof heeft de aanslagen verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.753 en een bijdrage-inkomen van € 37.753, en heeft de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig verminderd. Tevens is de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 2.666, en is de Inspecteur gelast om griffierechten te vergoeden. De uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar zijn vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00071

Uitspraak van 30 juni 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: P.A. Caljé)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 22 december 2020, nummer SGR 20/472.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.754 (aanslag IB/PVV 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 1.554 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2016 (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 33.010 (aanslag Zvw 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 159 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen en beschikkingen bezwaar aangetekend. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 134. Van de zijde van belanghebbende is op 12 mei 2021 een nader stuk (met bijlagen) ontvangen.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 mei 2021. Partijen zijn ter zitting verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
In 2018 is onder de naam [naam onderzoek] een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar mogelijk strafbare gedragingen van onder andere belanghebbende. Op 4 juli 2018 zijn bij een in dit kader verrichte doorzoeking van de woning van belanghebbende onder meer contante geldbedragen van in totaal € 190.850, waarvan een deel ad € 180.000 in een kluis lag, luxe goederen, waaronder kleding en cosmeticaproducten, diverse mobiele telefoons, verpakkingsmaterialen voor verdovende middelen en producten voor de voorbereiding van een hennepkwekerij aangetroffen.
2.2.
Belanghebbende is in het kader van het onderzoek en naar aanleiding van de vondsten in haar woning door de politie verhoord. De processen-verbaal van die verhoren op
7 juli 2018, 8 juli 2018, 13 juli 2018 en 12 december 2018 behoren tot de stukken van het geding. Tijdens deze verhoren heeft belanghebbende, na overleg met haar advocaat, op enkele vragen antwoord gegeven en zich verder beroepen op haar zwijgrecht. Tijdens het verhoor op 8 juli 2018 heeft belanghebbende ten aanzien van de in de woning aangetroffen geldbedragen in de kluis, de verpakkingsmaterialen en de weegschaal verklaard dat deze toebehoren aan haar vriend, [A] .
2.3.
Tot de stukken van het geding behoort een “proces-verbaal van bevindingen kasopstelling” ten aanzien van belanghebbende dat in het kader van het onderzoek [naam onderzoek] door de politie is opgemaakt en is gedateerd 8 november 2018. Voor de kasopstelling is blijkens het proces-verbaal een onderzoeksperiode aangehouden van 1 januari 2016 tot en met
1 juli 2018. De kasopstelling was blijkens de inhoud van het proces-verbaal bedoeld om na te gaan of, en zo ja, in hoeverre belanghebbende meer contante uitgaven heeft gedaan dan via een legale bron van inkomsten kan worden verantwoord. In de kasopstelling heeft de politie het door haar berekende verschil, in het proces-verbaal “wederrechtelijk verkregen voordeel” genoemd, berekend op € 62.094,09. Hierbij is rekening gehouden met de door belanghebbende gedane contante opnamen per bank, het bij de doorzoeking aangetroffen geld, stortingen op bankrekeningen op naam van belanghebbende, de kosten van een sinds 22 december 2016 op naam van belanghebbende staande auto, de kosten van een door belanghebbende ondergane medische ingreep en overige contante uitgaven waarvan op de mobiele telefoon van belanghebbende en in de woning van belanghebbende bonnen zijn aangetroffen. De kosten van levensonderhoud volgens de normen van het Nibud zijn volgens de inhoud van het proces-verbaal niet meegenomen in de kasopstelling, omdat uit het onderzoek is gebleken dat die kosten (mede) giraal zijn betaald.
2.4.
Op 30 april 2019 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2016. De Belastingdienst heeft op 1 mei 2019 de aangifte IB/PVV 2016 en Zvw 2016 van belanghebbende ontvangen. Belanghebbende heeft daarin aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.753.
2.5.
Uit door de Inspecteur overgelegde gegevens blijkt dat belanghebbende in 2016 € 4.187 aan loon van de Stichting bedrijfstakpensioenfonds voor het levensmiddelenbedrijf en een uitkering van het UVW van € 15.566 heeft ontvangen. Het totaal van deze bedragen komt overeen met het bedrag van € 19.753 dat door belanghebbende in haar aangifte IB/PVV 2016 en Zvw 2016 is opgenomen.
2.6.
Bij kennisgeving van 17 september 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende te kennen gegeven voornemens te zijn een aanslag IB/PVV 2016 tot behoud van rechten op te leggen en daarbij af te wijken van de door belanghebbende ingediende aangifte onder opgaaf van de afwijking.
2.7.
Met dagtekening 11 oktober 2019 zijn vervolgens tot behoud van rechten de onderhavige aanslagen en beschikkingen opgelegd. Deze zijn gebaseerd op een bijtelling van een bedrag van € 45.001 als resultaat uit overige werkzaamheden (row).
2.8.
Tot de stukken van het geding behoort een door de Inspecteur opgemaakte opstelling “Onverklaarbare stortingen op bank en contante uitgaven [belanghebbende] ” voor het jaar 2016. Die opstelling komt - aan de hand van contante stortingen op een tweetal bankrekeningen op naam van belanghebbende, de koopprijs van een op naam van belanghebbende staande auto, de telefoon van belanghebbende aangetroffen “contantbonnen” en in de woning gevonden “contantbonnen” - uit op een totaalbedrag aan onverklaarbare stortingen en uitgaven van € 21.601,92 en een door belanghebbende genoten row van € 45.000 (bij de aanslagregeling is € 45.001 meegenomen). In het verweerschrift in eerste aanleg heeft de Inspecteur vermeld dat, anders dan in voormelde opstelling, het genoemde bedrag van € 21.601,92, rekening houdend met een lager bedrag aan contante stortingen, in totaal € 20.665,92 dient te bedragen.
2.9.
Bij een tot de stukken van geding behorende brief van 1 oktober 2018 heeft de Inspecteur de Officier van Justitie (OvJ) verzocht gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek [naam onderzoek] beschikbaar te stellen die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing en invordering en toestemming te verlenen deze gegevens daarvoor te gebruiken. Tot de stukken van het geding behoort een e-mailbericht van 9 januari 2020 van [naam] , fiscaal medewerker bij de Belastingdienst, aan de gemachtigde van belanghebbende, waaruit is op te maken dat het Openbaar Ministerie de gevraagde toestemming op 19 december 2019 telefonisch heeft verleend.
2.10.
Op 20 december 2019 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden tussen medewerkers van de Belastingdienst en de gemachtigde van belanghebbende. Van dit hoorgesprek is een verslag (het hoorverslag) opgemaakt, dat tot de stukken van het geding behoort. Het verslag is op 20 december 2019 aan de gemachtigde van belanghebbende gezonden, waarbij deze in de gelegenheid is gesteld zich over de inhoud van het hoorverslag uit te laten. Uit het hoorverslag is op te maken dat is afgesproken dat in week 2 van 2020 contact zal worden opgenomen met een collega van de Belastingdienst omtrent de volledigheid van het dossier en dat de gemachtigde van belanghebbende hierover zal worden geïnformeerd.
2.11.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij e-mailbericht van 23 december 2019 op het hoorverslag gereageerd.
2.12.
Bij brief en e-mailbericht van 6 januari 2020 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld en de Inspecteur verzocht per ommegaande op het bezwaar te beslissen.
2.13.
Bij e-mailbericht van 9 januari 2020 heeft de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende, zoals afgesproken tijdens het hoorgesprek, voorzien van aanvullende stukken. Met dagtekening 9 januari 2020 heeft de Inspecteur vervolgens uitspraak op het bezwaar gedaan.
2.14.
Bij e-mailbericht van 13 januari 2020 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur te kennen gegeven dat belanghebbende geen aanleiding ziet haar opstelling naar aanleiding van de onder 2.13 bedoelde stukken te veranderen en, onder verwijzing naar de ingebrekestelling, nogmaals verzocht uitspraak op bezwaar te doen.
2.15.
Belanghebbende heeft in eerste aanleg bij nader stuk een verklaring gedateerd
18 februari 2020 van [B] , haar ex-partner en de vader van haar dochter, overgelegd, waarin hij verklaart in het jaar 2016 diverse, nader benoemde contante bedragen aan belanghebbende te hebben gegeven. Bij haar nader stuk in hoger beroep heeft belanghebbende onder meer een aantal afschriften van een bankrekening op naam van [B] overgelegd, waaruit diverse contante opnamen in het jaar 2016 blijken.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Beoordeling van het geschil
Tijdigheid van het bezwaar
13. Ambtshalve overweegt de rechtbank als volgt. Het bezwaar van eiseres tegen de aan haar met dagtekening 11 oktober 2019 opgelegde aanslagen, is vóór de dagtekening van de aanslagen bij verweerder binnengekomen. Hiermee heeft eiseres prematuur bezwaar gemaakt. De rechtbank gaat er vanuit dat in het algemeen de dagtekening van een aanslag op een later tijdstip wordt gezet dan het moment waarop de aanslag wordt verzonden. De rechtbank acht het dan ook aannemelijk dat de onderhavige aanslagen reeds vóór de dagtekening daarvan bekend waren gemaakt aan eiseres. Uit het voorgaande volgt derhalve dat verweerder het bezwaar terecht ontvankelijk heeft geacht.
Schending inzage- en hoorrecht
14. De rechtbank leidt uit de stukken van het geding af dat het politiedossier eerst op 19 december 2019 door de OvJ is vrijgegeven. Uit de gedingstukken volgt voorts dat het hoorgesprek op 20 december 2019 heeft plaatsgevonden en dat het politiedossier voorafgaande aan het hoorgesprek ter inzage heeft gelegen en op diezelfde dag tevens in kopie is verstrekt aan eiseres. Op 9 januari 2020 heeft verweerder onder meer bankafschriften en stortingsbewijzen per e-mail verstrekt aan eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres de beschikking gekregen over alle stukken die verweerder heeft gebruikt bij de uitspraken op bezwaar. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat noch het inzagerecht noch het hoorrecht zijn geschonden.
Hoogte van het inkomen en omkering van de bewijslast
15. De hoogte van het inkomen dat eiseres volgens verweerder heeft genoten in het betrokken jaar, heeft verweerder mede gebaseerd op de in 5 vermelde kasopstelling. In de kasopstelling zijn betrokken een deel van de in de woning aangetroffen contante bedragen, de contante stortingen en de contante aankopen in de periode van 1 januari 2016 tot en met 1 juli 2018. Daarop is vervolgens een bedrag in mindering gebracht dat eiseres beschikbaar had voor het doen van uitgaven. Uit de kasopstelling volgt dat eiseres meer contante uitgaven heeft gedaan dan zij op basis van haar inkomen kon doen.
De rechtbank is van oordeel dat de kasopstelling in het onderhavige geval geschikt is om aannemelijk te maken dat er sprake is van verzwegen inkomsten. Daarbij weegt de rechtbank mee dat eiseres niet concreet heeft betwist dat de in de kasopstelling vermelde stortingen en contante uitgaven zijn gedaan. Aan de kasopstelling komt dus in beginsel voldoende bewijskracht toe.
16. Verweerder heeft gesteld dat eiseres niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Een belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte gedaan indien het bedrag aan belasting dat niet zou zijn geheven vanwege de verzwegen inkomsten absoluut en relatief hoog is [ECLI:NL:HR:1986:
AW8043 en ECLI:NL:HR:1987:AW7660]. De bewijslast dat de aangifte onjuist is, rust op verweerder. Met hetgeen verweerder daartoe heeft aangevoerd omtrent het uitgavenpatroon van eiseres, onder meer inhoudende dat eiseres sinds 22 december 2016 een auto in bezit had waarvoor € 13.000 is betaald, en de overgelegde kasopstelling in combinatie met de overgelegde processen-verbaal van bevindingen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat sprake is van verzwegen inkomsten die de door eiseres aangegeven inkomsten ver overtreffen, zodat zij met het aangegeven inkomen uit werk en woning van € 19.753 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
17. Als gevolg hiervan dient op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de bewijslast omgekeerd en verzwaard te worden. Het ligt vervolgens op de weg van eiseres om te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Eiseres heeft met de door haar overgelegde verklaring van [B] niet aangetoond dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Deze verklaring is immers niet met bewijsstukken onderbouwd en niet verifieerbaar.
Redelijke schatting
18. Vervolgens is aan de orde of het door verweerder vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning en bijdrage-inkomen berust op een redelijke schatting [ECLI:NL:HR:2003:AF6486]. Voor de auto heeft verweerder op basis van de processen-verbaal een bedrag van € 13.000 in aanmerking genomen. De contante stortingen heeft verweerder aan de hand van bankafschriften berekend op € 3.320. Aan de hand van de kasopstelling heeft verweerder de overige contante uitgaven berekend op € 4.345,92. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat eiseres ter zake van de hiervoor genoemde contante stortingen en uitgaven een row heeft behaald.
Voorts is door verweerder een extra geschat bedrag van € 24.334 als row in aanmerking genomen in verband met de in de woning aangetroffen contante geldbedragen, luxe goederen en verpakkingsmaterialen om verdovende middelden te verpakken. Gelet op hetgeen in de woning is aangetroffen, is het volgens verweerder redelijk te veronderstellen dat in het jaar 2016 nog andere onbenoemde contante uitgaven hebben plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank is het redelijk om naast de contante stortingen en uitgaven zoals die blijken uit de stukken, ook nog een ruw geschat bedrag van € 24.334 in aanmerking te nemen, omdat dat past bij de levensstandaard die eiseres zich kennelijk kon aanmeten. De door eiseres overgelegde verklaring van [B] ter zake van de herkomst van de contante stortingen en uitgaven is niet met bescheiden onderbouwd en niet verifieerbaar. Daar komt bij dat eiseres tijdens haar verhoren op geen enkel moment heeft verklaard dat zij contant geld ontving van [B] . Dat de auto, zoals eiseres stelt, is betaald door [A] , heeft eiseres eveneens niet aannemelijk gemaakt. De aanslagen IB/PVV en Zvw blijven dus in stand.
Belastingrente
19. Eiseres heeft tegen de rentebeschikkingen geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd en ook anderszins is niet gebleken dat de belastingrente in strijd met de wettelijke bepalingen of enige andere rechtsregel in rekening is gebracht.
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of:
a. a) de Inspecteur het inzage- en hoorrecht heeft geschonden; en
b) de aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016 en de beschikkingen belastingrente terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.
Meer in het bijzonder is in geschil of:
c) belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan; en, zo nee, of
d) de omkering en verzwaring van de bewijslast moet worden toegepast; en
e) de aanslagen berusten op een redelijke schatting.
Belanghebbende beantwoordt de vragen a en c bevestigend en de andere vragen ontkennend. De Inspecteur beantwoordt de vragen a en c ontkennend en de andere vragen bevestigend, met dien verstande dat hij ter zitting nader het standpunt heeft ingenomen dat de in de aanslagen begrepen correctie (het row) nader moet worden vastgesteld op € 18.000 en de aanslagen en de beschikkingen dienovereenkomstig moeten worden verminderd.
4.2.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslagen overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte en dienovereenkomstige vermindering van de beschikkingen belastingrente, tot vergoeding van de door belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten en de door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten.
4.3.
De Inspecteur concludeert uiteindelijk tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.753, tot vermindering van de aanslag Zvw 2016 tot een naar een bijdrage-inkomen van € 37.753, tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikkingen belastingrente, tot vergoeding van de door belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten en de door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten.

Beoordeling van het hoger beroep

Schending inzage- en hoorrecht
5.1.
Tot de op grond van artikel 8:42, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) over te leggen stukken behoren alle stukken die de Inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Tot de door de Inspecteur over te leggen stukken behoren niet stukken die zich bevinden onder derden (bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie) en die niet aan hem zijn verstrekt, ook al is hij bekend met het bestaan daarvan (HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013, BNB 2013/226, en HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, BNB 2018/164). Dit geldt evenzeer voor de in bezwaar ter inzage te geven (en desgewenst in kopie te verstrekken) stukken op de voet van de artikelen 6:17 en 7:4 Awb.
5.2.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden heeft beslist dat het inzagerecht noch het hoorrecht is geschonden. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden.
Vereiste aangifte en omkering bewijslast
5.3.
Bij gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (zie HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47). De bewijslast dat de aangifte onjuist is, rust op de Inspecteur.
5.4.
De Inspecteur heeft de bij de aanslagregeling toegepaste correctie van € 45.001 mede gebaseerd op de in 2.3 vermelde kasopstelling. In de kasopstelling zijn betrokken een deel van de bij de doorzoeking in de woning van belanghebbende in 2018 aangetroffen contante bedragen (zie 2.1) en de contante stortingen en contante aankopen (waaronder de auto) in de periode van 1 januari 2016 tot en met 1 juli 2018. Daarop is vervolgens een bedrag in mindering gebracht dat belanghebbende volgens de berekening van de politie beschikbaar had voor het doen van uitgaven. Uit de kasopstelling volgt dat belanghebbende meer contante uitgaven heeft gedaan dan zij op basis van haar inkomen kon doen. Ter zitting heeft de Inspecteur nader het standpunt ingenomen dat in de aangifte niet een bedrag van
€ 45.001 maar van € 18.000 ten onrechte niet is opgenomen, bestaande uit de voor de in 2.3 genoemde auto betaalde koopsom van € 13.000 en een bedrag van € 5.000 in verband met de tijdens de huiszoeking in het huis van belanghebbende aangetroffen geldbedragen.
5.5.
Met hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd, heeft hij aannemelijk gemaakt dat in het jaar 2016 sprake is van verzwegen inkomsten (naar de Inspecteur nader stelt € 18.000) die de door belanghebbende voor dat jaar in haar aangifte opgegeven inkomsten (€ 19.753) ver overtreffen. De Inspecteur heeft in dit verband gewezen op de processen-verbaal van “bevindingen kasopstelling” en van verhoor van belanghebbende. De Inspecteur heeft met betrekking tot het jaar 2016 in het bijzonder gewezen op: i) de op 22 december 2016 bij de RDW op naam van belanghebbende gestelde auto, waarvoor volgens de niet-betwiste verklaring van de verkoper een koopsom van € 13.000 contant is betaald; en ii) het geldbedrag van € 180.000 dat op 8 juli 2018 bij belanghebbende in een kluis is aangetroffen en waarvan moet worden aangenomen dat dit inkomsten zijn die niet uitsluitend aan 2018 zijn toe te rekenen. Tegenover dit door de Inspecteur aangedragen bewijs heeft belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die het Hof tot een ander oordeel kunnen leiden. Zij heeft weliswaar gesteld dat de auto door [A] is betaald, maar nagelaten die verklaring van een onderbouwing te voorzien. Verder heeft zij gesteld dat zij geen weet had van het geldbedrag dat in de kluis lag en geen toegang had tot de kluis. Ook hier geldt dat belanghebbende heeft nagelaten, al was het maar met een geloofwaardige verklaring ter zitting van het Hof, een begin van bewijs te leveren dat het in de kluis gevonden bedrag haar (in het geheel) niet toekwam.
5.6.
De aard en de omvang van het in 5.5 geconstateerde gebrek in de aangiften brengen mee dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften wist of zich bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Belanghebbende heeft derhalve niet de vereiste aangiften gedaan, zodat de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast van artikel 27e in samenhang met artikel 27h, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) toepassing dient te vinden.
Redelijkheid schatting en verzwaard tegenbewijs
5.7.
Deze omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de Inspecteur gehouden is uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende. In dat kader rust op een inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige, voor zover hij de juistheid van de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren.
5.8.
De Inspecteur is bij zijn nadere stellingname uitgegaan van het aankoopbedrag van de auto van € 13.000 en een geschat bedrag van € 5.000 aan inkomsten in het onderhavige jaar in verband met de bij de doorzoeking in het huis van belanghebbende aangetroffen geldbedragen van in totaal € 190.850. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur aldus de hoogte van het belastbare inkomen uit werk en woning en het bijdrage-inkomen in alle redelijkheid heeft geschat.
5.9.
Uit het in 5.5 geoordeelde volgt dat belanghebbende met hetgeen zij naar voren heeft gebracht niet overtuigend heeft aangetoond dat de aanslagen naar te hoge bedragen zijn vastgesteld. Belanghebbende is dan ook niet geslaagd in de op haar rustende verzwaarde bewijslast.
Vermindering aanslagen
5.10.
Gelet op het door de Inspecteur ter zitting nader ingenomen standpunt en het vorenoverwogene dienen de aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016 verminderd te worden conform dit nadere standpunt.
Belastingrente
5.11.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dienen de beschikkingen belastingrente overeenkomstig de vermindering van de aanslagen te worden verminderd.
Slotsom
5.12.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep gegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 530 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (2 punten à € 265 x 1 (gewicht van de zaak)) en € 2.136 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank en voor het Hof (4 punten à € 534 x 1 (gewicht van de zaak)), in totaal derhalve op € 2.666. Aangezien ten behoeve van belanghebbende een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de Inspecteur ingevolge artikel 8:75, lid 2, Awb het bedrag van € 2.666 aan de rechtsbijstandsverlener te betalen.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 48, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 134 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2016 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.753;
  • vermindert de aanslag Zvw 2016 tot een naar een bijdrage-inkomen van € 37.753;
  • vermindert de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.666, te betalen aan de rechtsbijstandverlener, en
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 182 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, F.G.F. Peters en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 30 juni 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.