Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen:
8. In beroep heeft [belanghebbende] erover geklaagd dat zij niet is gehoord in de bezwaarfase. De rechtbank overweegt dat een bestuursorgaan een belanghebbende in de gelegenheid moet stellen om te worden gehoord indien deze belanghebbende daar om verzoekt (artikel 236, eerste lid, van de Gemeentewet in verbinding met artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Uit het bezwaarschrift van 25 oktober 2018 volgt dat [belanghebbende] wenst te worden gehoord door [de Invorderingsambtenaar]. In het bestreden besluit is hier niets over opgenomen. Ter zitting heeft [de Invorderingsambtenaar] erkend dat [belanghebbende] ten onrechte niet is gehoord. De rechtbank neemt in ogenschouw dat [belanghebbende] haar bezwaren in beroep en ter zitting duidelijk heeft kunnen uiteenzetten en mondeling heeft kunnen toelichten. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en de uitspraak op bezwaar vernietigen. De rechtbank ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van de te vernietigen uitspraak op bezwaar met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in stand te laten en daarmee de kosten voor betekening van het dwangbevel te handhaven. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
9. Artikel 7, eerste lid, van de “Verordening op de heffing en invordering van leges met betrekking tot dienstverlening vallend onder fysieke leefomgeving / omgevingsvergunning 2017” (de Verordening 2017) bepaalt dat de leges zijn verschuldigd op het moment van de aanvraag. Nu tussen partijen niet in geschil is dat [belanghebbende] in 2017 een aanvraag heeft gedaan voor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit alsmede een binnenplanse afwijking voor die bouwactiviteit, geldt aldus de Verordening 2017. Artikel 7, tweede lid, van de Verordening 2017 bepaalt vervolgens de betalingstermijn voor de leges die op basis van het eerste lid verschuldigd zijn. De betalingstermijn van twee weken zoals bepaald in het tweede lid is dus van toepassing. De stelling van [belanghebbende] dat de Verordening 2018 en daarmee een betalingstermijn van vier weken van toepassing is, omdat [belanghebbende] pas in 2018 kennis heeft genomen van het verschuldigde bedrag is gelet op het voorgaande dus onjuist.
Schriftelijke correspondentie
10. Niet in geschil is dat [C] , [Z] , het adres van [belanghebbende] betreft en dat dit adres is vermeld op de aanvraag van [belanghebbende] voor de omgevingsvergunning. [De Invorderingsambtenaar] heeft dit adres ook in haar systeem opgenomen als correspondentieadres gebruikt voor het toezenden van stukken, waaronder de aanmaning. [Belanghebbende] heeft de verzending en de ontvangst van de aanmaning betwist. In dat verband heeft zij aangevoerd dat het adres van [belanghebbende] een supermarkt betreft waar de post die voor haar bestemd is haar met regelmaat niet bereikt en tevens regelmatig post wordt bezorgd die niet voor [belanghebbende] bestemd is. Tevens heeft [belanghebbende] ter zitting nog opgemerkt dat de ambtshalve vermindering ten onrechte naar [D] is verzonden, omdat dit niet de gemachtigde was van [belanghebbende].
11. Nu de ontvangst van de aanmaning en de brief met de ambtshalve vermindering wordt betwist is het in beginsel het aan [de Invorderingsambtenaar] om aannemelijk te maken dat de beschikking op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, dan wel dat de beschikking de belastingplichtige anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaning op dat adres. Dit brengt mee dat [de Invorderingsambtenaar] in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van de belastingplichtige voormeld vermoeden te ontzenuwen (vergelijk Hoge Raad 25 oktober 2002 ECLI:NL:HR:2002:AE9354). 12. Uit de door [de Invorderingsambtenaar] overgelegde verzendadministratie en de toelichting over het proces van verzending maakt de rechtbank op dat aanmaning is verzonden op 7 april 2018. [De Invorderingsambtenaar] heeft in dat verband nog opgemerkt dat geen klachten bekend zijn geworden naar aanleiding van de in bulk aangeboden verzending van de aanmaning en dat deze tevens niet retour is gekomen. Met de enkele betwisting heeft belanghebbende het vermoeden van ontvangst niet ontzenuwd. Dat niet alle stukken die voor [belanghebbende] bestemd zijn haar bereiken, omdat op het adres een supermarkt is gevestigd blijft voor rekening en risico van [belanghebbende]. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Invorderingsambtenaar] voldoende aannemelijk gemaakt dat de aanmaning is verzonden naar het adres van [belanghebbende] aldaar ook is ontvangen of aangeboden.
13. Ten aanzien van de verzending van de beslissing tot ambtshalve vermindering merkt de rechtbank op dat [de Invorderingsambtenaar] deze mocht zenden aan [D] . Met de zinsnede “
namens onze opdrachtgever, [X] B.V.” in de e-mail van 14 augustus 2018 heeft [D] op zijn minst de schijn gewekt dat zij op dat moment de gemachtigde van [belanghebbende] was. Daaruit kon [de Invorderingsambtenaar] afleiden dat de beslissing tot ambtshalve vermindering, die het gevolg was van deze e-mail en het daaropvolgende overleg, naar [D] moest worden verzonden. Voor zover [belanghebbende] heeft willen stellen dat zij niet bekend is geworden met de ambtshalve vermindering merkt de rechtbank op dat de uitspraak-acceptgiro met het verminderde bedrag naar haar adres is verzonden en niet is gebleken dat deze door haar niet is ontvangen. [Belanghebbende] mag geacht worden bekend te zijn met deze vermindering. Gelet op het bovenstaande verwijst [de Invorderingsambtenaar] in zijn verweerschrift terecht naar artikel 7, tweede lid, van de Kostenwet.
14. [ Belanghebbende] heeft aangevoerd dat het haar niet duidelijk is welk bedrag het juiste bedrag aan leges is nu het legesbedrag een aantal keren is verminderd en de bedragen die vermeld staan in de uitspraken op bezwaar, de ambtshalve vermindering en de acceptgiro’s niet overeenkomen. Ter zitting heeft zij gesteld dat er in dat verband een zorgplicht geldt voor [de Invorderingsambtenaar] om duidelijk te maken wat het juiste bedrag is. Nu [de Invorderingsambtenaar] dit niet heeft gedaan en het bedrag op de aanmaning en het dwangbevel niet overeenkomen heeft [de Invorderingsambtenaar] volgens [belanghebbende] in strijd gehandeld de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank stelt vast dat de bedragen die [de Invorderingsambtenaar] op de uitspraak-acceptgiro’s heeft vermeld juist zijn. Uit (…) [de] toelichting [van de Invorderingsambtenaar] in zijn verweerschrift blijkt immers dat de bedragen die genoemd zijn in de uitspraak op bezwaar en de ambtshalve vermindering nog vermeerderd dienen te worden met het vaststaande bedrag van € 584,75 voor de binnenplanse afwijking en de kosten van € 16 van de aanmaning. Bovendien is zowel in de uitspraak op bezwaar als de ambtshalve vermindering onderaan de brief opgenomen “
N.B. : 1. Voor eventuele vragen kunt u het bovengenoemde telefoonnummer bellen”. Indien en voor zover er al sprake is van een zorgplicht heeft [de Invorderingsambtenaar] hieraan voldaan. Gelet hierop, had het op de weg gelegen van [belanghebbende] om met [de Invorderingsambtenaar] contact op te nemen voor zover er bij haar nog vragen bestonden over de hoogte van het legesbedrag. Van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur is aldus geen sprake.
15. De stelling van [belanghebbende] dat zij met betrekking tot de in rekening gebrachte rente nimmer is aangeschreven, is onjuist. In de ontvangstbevestiging van het bezwaar tegen de aanslag is het volgende vermeld: “
Houdt u er wel rekening mee, dat over het uiteindelijk te betalen bedrag invorderingsrente in rekening wordt gebracht”. Op de diverse acceptgiro’s is bovendien opgenomen dat het totaal te betalen bedrag “
exclusief eventueel nog te betalen invorderingsrente” is. Zonder nadere onderbouwing ziet de rechtbank in de enkele stelling van [belanghebbende] dat zij het in rekening gebrachte bedrag aan invorderingsrente niet kan berekenen, onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat dit bedrag te hoog is. De in rekening gebrachte kosten zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 2 en artikel 3, eerste lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (de Kostenwet).
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep gegrond verklaard en dient het bestreden besluit vernietigd te worden met instandlating van de rechtsgevolgen.
17. De rechtbank vindt aanleiding [de Invorderingsambtenaar] te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).