ECLI:NL:GHDHA:2020:908

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 mei 2020
Publicatiedatum
15 mei 2020
Zaaknummer
BK-19/00396
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van betekeningskosten bij dwangbevel voor leges omgevingsvergunning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de in rekening gebrachte betekeningskosten bij een dwangbevel voor het betalen van leges voor een omgevingsvergunning. De belanghebbende, [X] B.V., had bezwaar gemaakt tegen de kosten die in rekening waren gebracht door de Invorderingsambtenaar van de gemeente Den Haag. De belanghebbende stelde dat de betekeningskosten ten onrechte waren opgelegd en dat de Invorderingsambtenaar niet had voldaan aan het zorgvuldigheidsbeginsel. Het Hof oordeelde dat de enkele mededeling dat bij niet-tijdige betaling extra kosten zouden worden berekend, onvoldoende was om de belanghebbende te waarschuwen voor de gevolgen van niet-betaling. Het Hof concludeerde dat de Invorderingsambtenaar in strijd had gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel door geen redelijke termijn te stellen voor betaling na beëindiging van het uitstel van betaling. De betekeningskosten moesten worden terugbetaald, te vermeerderen met wettelijke rente. Het Hof verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en vernietigde de beschikking inzake de betekeningskosten. Tevens werd de Invorderingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00396

Uitspraak van 13 mei 2020

in het geding tussen:
[X] B.V.te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [A] )
en

de invorderingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Invorderingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 mei 2019, nr. SGR 18/8340.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een dwangbevel met bevel tot betaling van de aanslag leges omgevingsvergunning voor het jaar 2017 uitgevaardigd. Bij het dwangbevel zijn kosten van betekening tot een bedrag van € 10.161 in rekening gebracht (betekeningskosten).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de in rekening gebrachte betekeningskosten een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Invorderingsambtenaar het bezwaar afgewezen en de betekeningskosten gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft:
 het beroep gegrond verklaard;
 de uitspraak op bezwaar vernietigd;
 bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
 de Invorderingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.024; en
 de Invorderingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht van € 338 aan belanghebbende te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 519. De Invorderingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. De griffier van het Hof heeft op 16 juli 2019 een afschrift van het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank verzonden naar partijen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken stond gepland ter zitting van het Hof van 25 maart 2020. Als gevolg van de sluiting van alle gerechten vanaf 17 maart 2020 in verband met de uitbraak van het coronavirus, kon de zitting op de geplande datum niet doorgaan.
1.6.
Het Hof heeft daarop partijen bij brief van 17 maart 2020 gevraagd of zij instemmen met behandeling van de zaak zonder zitting (akkoordverklaring met afdoening van de zaken op basis van de stukken). Zowel belanghebbende (e-mailbericht van 30 maart 2020) als de Invorderingsambtenaar (brief van 30 maart 2020) heeft die toestemming verleend. Vervolgens heeft het Hof het onderzoek gesloten.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in 2017 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het oprichten van een bedrijfsgebouw aan de [Y] in [Z] . In verband hiermee heeft de heffingsambtenaar met dagtekening 28 februari 2018 een aanslag leges opgelegd van in totaal € 163.839,35. De aanslag vermeldt een vervaldatum – de uiterste betaaldatum – van 14 maart 2018.
2.2.
Tot de stukken van het geding behoort een aanmaning met dagtekening 7 april 2018. Bij de aanmaning zijn kosten in rekening gebracht van € 16. De aanmaning vermeldt onder meer:
"U krijgt deze aanmaning, omdat u niet op tijd of niet volledig heeft betaald. Het openstaande bedrag is hierdoor verhoogd met aanmaningskosten. Het totale bedrag moet u binnen veertien dagen betalen. Als u niet betaalt dan krijgt u een dwangbevel."
2.3.
De hiervoor genoemde aanmaning is geadresseerd aan belanghebbende op het adres [C] , [Z] en is niet retour gekomen.
In beroep heeft de Invorderingsambtenaar een uitdraai van het gemeentelijk belasting-systeem overgelegd. De uitdraai vermeldt de zojuist weergegeven (adres)gegevens van belanghebbende en 7 april 2018 als de verzenddatum van de aanmaning.
2.4.
Belanghebbende heeft met dagtekening 4 april 2018 bezwaar gemaakt tegen de aanslag leges. De stempel op het bijgevoegde bezwaarformulier vermeldt dat het bezwaar is ingekomen bij de heffingsambtenaar op 9 april 2018. Met dagtekening 17 april 2018 is een bevestiging van ontvangst van het bezwaarschrift verzonden aan belanghebbende. Hierin staat vermeld, voor zover van belang:
"Uw bezwaar/verzoek heb ik ontvangen. (…) Als u aangegeven heeft dat één of meer op het biljet vermelde heffingen niet (geheel) juist zijn, heeft u voor deze heffing(en) uitstel van betaling tot op het bezwaar/verzoek is beslist. Houdt u er wel rekening mee, dat over het uiteindelijk te betalen bedrag invorderingsrente in rekening wordt gebracht. De overige heffing(en) dient u binnen de op het biljet vermelde betaaltermijnen te betalen.
Wordt het bezwaar/verzoek afgewezen, dan betaalt u de betwiste heffing(en) alsnog. U ontvangt daarvoor een nieuwe acceptgiro. Als het bezwaar/verzoek is toegewezen en u heeft deze heffing(en) al eerder betaald, dan wordt het teveel betaalde terugbetaald."
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 juli 2018 is de aanslag leges verminderd. De uitspraak op bezwaar is verzonden naar belanghebbende en vermeldt onder meer:
"Instellen van beroep
(…)
Indien u in beroep komt, dient u eventueel opnieuw om uitstel van betaling te verzoeken. Dit verzoek dient schriftelijk te worden ingediend bij de directeur der Gemeentebelastingen."
2.6.
Met dagtekening 31 juli 2018 is aan belanghebbende een "uitspraak-acceptgiro" verzonden met vermelding van een te betalen bedrag van € 131.587,16. Hierop staat verder:
"Met deze acceptgirokaart kunt u het nog te betalen bedrag overmaken. Doe dit wel binnen de betaaltermijnen, omdat anders extra kosten worden berekend.
Indien de vervaltermijnen zijn verstreken, moet u betalen binnen 14 dagen na datum van deze acceptgiro."
2.7.
Op 14 augustus 2018 heeft een medewerker van " [D] " een e-mail verzonden naar de heffingsambtenaar in verband met voormelde uitspraak op bezwaar. De e-mail vermeldt, voor zover van belang:
"Vandaag hebben we elkaar via de telefoon gesproken over de uitspraak op het bezwaarschrift tegen de nota leges van de omgevingsvergunning van [Y] te [Z] .
Namens onze opdrachtgever, [belanghebbende], maak ik graag gebruik van de door u aangeboden mogelijkheid om met u in overleg te gaan, zodat hopelijk een gang naar de rechtbank voor het instellen van een beroep op de uitslag niet nodig is."
2.8.
Bij beschikking van 23 augustus 2018 heeft de heffingsambtenaar de aanslag leges vervolgens ambtshalve verminderd tot een bedrag van € 113.332,32. De beschikking is verzonden naar het adres van " [D] ".
2.9.
Met dagtekening 28 augustus 2018 is aan belanghebbende een "uitspraak-acceptgiro" verzonden met vermelding van een te betalen bedrag van € 113.933,07. Op de acceptgiro staat verder:
"Met deze acceptgirokaart kunt u het nog te betalen bedrag overmaken. Doe dit wel binnen de betaaltermijnen, omdat anders extra kosten worden berekend.
Indien de vervaltermijnen zijn verstreken, moet u betalen binnen 14 dagen na datum van deze acceptgiro."
2.10.
Met datum terpostbezorging van 4 oktober 2018 is een dwangbevel uitgevaardigd aan belanghebbende waarin zij wordt gesommeerd uiterlijk op 8 oktober 2018 een bedrag van € 126.460,07 te betalen. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Bedrag van de aanslag
€ 113.917,07
Kosten aanmaning d.d. 7 april 2018
€ 16,00
Betekeningskosten
€ 10.161,00
Rente tot 4 oktober 2018
€ 2.366,00
2.11.
Belanghebbende heeft bij brief van 24 oktober 2018, ingekomen bij de Invorderingsambtenaar op 25 oktober 2018, bezwaar gemaakt tegen de in rekening gebrachte betekeningskosten. Daarbij heeft zij onder meer aangevoerd:
"Belanghebbende is zo nodig bereid om de gronden van haar bezwaar verder toe te lichten in een hoorzitting."
2.12.
De Invorderingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan zonder belanghebbende te hebben gehoord. Ter zitting bij de Rechtbank heeft de Invorderingsambtenaar hierover het volgende verklaard:
"Het horen tot slot. Op basis van wat in het verweerschrift wordt gezegd zou je in het bezwaar kunnen lezen dat [belanghebbende] gehoord wil worden. Er had contact opgenomen kunnen worden. De medewerker heeft zich hier wel makkelijk vanaf gemaakt. Dat punt moet gegrond worden verklaard. De hoorplicht is in zoverre gewoon geschonden als je kijkt naar wat er in de jurisprudentie staat".
2.13.
De aanslag leges is opgelegd op grond van de Verordening op de heffing en invordering van leges met betrekking tot de dienstverlening vallend onder fysieke leefomgeving/omgevingsvergunning (de Verordening). De Verordening luidt in 2017, voor zover van belang:
"(…)

Artikel 2 Belastbaar feit

Onder de naam “leges“ worden rechten geheven voor het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten, een en ander zoals genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.

Artikel 3 Belastingplicht

Belastingplichtig is de aanvrager dan wel degene ten behoeve van wie de dienst is verleend
of handelingen zijn verricht.
(…)

Artikel 6 Wijze van heffing en bekendmaking

1. De leges worden geheven bij wege van schriftelijke kennisgeving, welke kan worden gesteld op het bewuste stuk waarvan de leges worden geheven.
2. Het gevorderde bedrag wordt aan belastingschuldige bekendgemaakt doortoezending of uitreiking van de schriftelijke kennisgeving.
Artikel 7 Tijdstip van ontstaan van de belastingschuld en termijnen van betaling
1. De leges zijn verschuldigd bij het aanvragen van een in deze verordening omschreven dienst.
2. De leges dienen voldaan te worden binnen twee weken nadat het verschuldigde bedrag aan belastingplichtige ter kennis is gebracht.
3. De Algemene Termijnenwet is niet van toepassing op de in het tweede lid gestelde termijnen.
Bij besluit van 27 november 2017, gemeenteblad nr. 207824, is een “Verordening tot wijziging van de Verordening" vastgesteld. Hierbij is onder meer artikel 7, lid 2, van de Verordening gewijzigd:
"2. De leges dienen voldaan te worden binnen vier weken nadat het verschuldigde bedrag aan belastingplichtige ter kennis is gebracht.
(…)

Artikel II

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2018, met dien verstande dat de bepalingen welke op
grond van deze verordening worden gewijzigd van kracht blijven voor de tijdvakken waarvoor zij hebben gegolden."
2.14.
De Leidraad invordering gemeentebelastingen Den Haag 2017 [1] vermeldt, voor zover van belang:
"(…)
25.1.6.
Van rechtswege vervallen van een verleend uitstel
Als de ontvanger uitstel heeft verleend tot een bepaald tijdstip en dit tijdstip is verstreken, dan is daardoor het uitstel van rechtswege vervallen.
Als het verzoek om uitstel van betaling schriftelijk is ingediend, stelt de ontvanger de belastingschuldige van het vervallen van het verleende uitstel schriftelijk op de hoogte onder opgaaf van reden.
(…)
25.2.2.
Bezwaarschrift geldt als verzoek om uitstel; beroepschrift niet
Als de belastingschuldige een gemotiveerd bezwaarschrift tegen een belastingaanslag indient, merkt de ontvanger het bezwaarschrift aan als een verzoek om uitstel van betaling."

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:
"Schending hoorplicht
8. In beroep heeft [belanghebbende] erover geklaagd dat zij niet is gehoord in de bezwaarfase. De rechtbank overweegt dat een bestuursorgaan een belanghebbende in de gelegenheid moet stellen om te worden gehoord indien deze belanghebbende daar om verzoekt (artikel 236, eerste lid, van de Gemeentewet in verbinding met artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Uit het bezwaarschrift van 25 oktober 2018 volgt dat [belanghebbende] wenst te worden gehoord door [de Invorderingsambtenaar]. In het bestreden besluit is hier niets over opgenomen. Ter zitting heeft [de Invorderingsambtenaar] erkend dat [belanghebbende] ten onrechte niet is gehoord. De rechtbank neemt in ogenschouw dat [belanghebbende] haar bezwaren in beroep en ter zitting duidelijk heeft kunnen uiteenzetten en mondeling heeft kunnen toelichten. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en de uitspraak op bezwaar vernietigen. De rechtbank ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van de te vernietigen uitspraak op bezwaar met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in stand te laten en daarmee de kosten voor betekening van het dwangbevel te handhaven. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Betalingstermijn
9. Artikel 7, eerste lid, van de “Verordening op de heffing en invordering van leges met betrekking tot dienstverlening vallend onder fysieke leefomgeving / omgevingsvergunning 2017” (de Verordening 2017) bepaalt dat de leges zijn verschuldigd op het moment van de aanvraag. Nu tussen partijen niet in geschil is dat [belanghebbende] in 2017 een aanvraag heeft gedaan voor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit alsmede een binnenplanse afwijking voor die bouwactiviteit, geldt aldus de Verordening 2017. Artikel 7, tweede lid, van de Verordening 2017 bepaalt vervolgens de betalingstermijn voor de leges die op basis van het eerste lid verschuldigd zijn. De betalingstermijn van twee weken zoals bepaald in het tweede lid is dus van toepassing. De stelling van [belanghebbende] dat de Verordening 2018 en daarmee een betalingstermijn van vier weken van toepassing is, omdat [belanghebbende] pas in 2018 kennis heeft genomen van het verschuldigde bedrag is gelet op het voorgaande dus onjuist.
Schriftelijke correspondentie
10. Niet in geschil is dat [C] , [Z] , het adres van [belanghebbende] betreft en dat dit adres is vermeld op de aanvraag van [belanghebbende] voor de omgevingsvergunning. [De Invorderingsambtenaar] heeft dit adres ook in haar systeem opgenomen als correspondentieadres gebruikt voor het toezenden van stukken, waaronder de aanmaning. [Belanghebbende] heeft de verzending en de ontvangst van de aanmaning betwist. In dat verband heeft zij aangevoerd dat het adres van [belanghebbende] een supermarkt betreft waar de post die voor haar bestemd is haar met regelmaat niet bereikt en tevens regelmatig post wordt bezorgd die niet voor [belanghebbende] bestemd is. Tevens heeft [belanghebbende] ter zitting nog opgemerkt dat de ambtshalve vermindering ten onrechte naar [D] is verzonden, omdat dit niet de gemachtigde was van [belanghebbende].
11. Nu de ontvangst van de aanmaning en de brief met de ambtshalve vermindering wordt betwist is het in beginsel het aan [de Invorderingsambtenaar] om aannemelijk te maken dat de beschikking op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, dan wel dat de beschikking de belastingplichtige anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaning op dat adres. Dit brengt mee dat [de Invorderingsambtenaar] in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van de belastingplichtige voormeld vermoeden te ontzenuwen (vergelijk Hoge Raad 25 oktober 2002 ECLI:NL:HR:2002:AE9354).
12. Uit de door [de Invorderingsambtenaar] overgelegde verzendadministratie en de toelichting over het proces van verzending maakt de rechtbank op dat aanmaning is verzonden op 7 april 2018. [De Invorderingsambtenaar] heeft in dat verband nog opgemerkt dat geen klachten bekend zijn geworden naar aanleiding van de in bulk aangeboden verzending van de aanmaning en dat deze tevens niet retour is gekomen. Met de enkele betwisting heeft belanghebbende het vermoeden van ontvangst niet ontzenuwd. Dat niet alle stukken die voor [belanghebbende] bestemd zijn haar bereiken, omdat op het adres een supermarkt is gevestigd blijft voor rekening en risico van [belanghebbende]. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Invorderingsambtenaar] voldoende aannemelijk gemaakt dat de aanmaning is verzonden naar het adres van [belanghebbende] aldaar ook is ontvangen of aangeboden.
13. Ten aanzien van de verzending van de beslissing tot ambtshalve vermindering merkt de rechtbank op dat [de Invorderingsambtenaar] deze mocht zenden aan [D] . Met de zinsnede “
namens onze opdrachtgever, [X] B.V.” in de e-mail van 14 augustus 2018 heeft [D] op zijn minst de schijn gewekt dat zij op dat moment de gemachtigde van [belanghebbende] was. Daaruit kon [de Invorderingsambtenaar] afleiden dat de beslissing tot ambtshalve vermindering, die het gevolg was van deze e-mail en het daaropvolgende overleg, naar [D] moest worden verzonden. Voor zover [belanghebbende] heeft willen stellen dat zij niet bekend is geworden met de ambtshalve vermindering merkt de rechtbank op dat de uitspraak-acceptgiro met het verminderde bedrag naar haar adres is verzonden en niet is gebleken dat deze door haar niet is ontvangen. [Belanghebbende] mag geacht worden bekend te zijn met deze vermindering. Gelet op het bovenstaande verwijst [de Invorderingsambtenaar] in zijn verweerschrift terecht naar artikel 7, tweede lid, van de Kostenwet.
Hoogte legesbedrag
14. [ Belanghebbende] heeft aangevoerd dat het haar niet duidelijk is welk bedrag het juiste bedrag aan leges is nu het legesbedrag een aantal keren is verminderd en de bedragen die vermeld staan in de uitspraken op bezwaar, de ambtshalve vermindering en de acceptgiro’s niet overeenkomen. Ter zitting heeft zij gesteld dat er in dat verband een zorgplicht geldt voor [de Invorderingsambtenaar] om duidelijk te maken wat het juiste bedrag is. Nu [de Invorderingsambtenaar] dit niet heeft gedaan en het bedrag op de aanmaning en het dwangbevel niet overeenkomen heeft [de Invorderingsambtenaar] volgens [belanghebbende] in strijd gehandeld de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank stelt vast dat de bedragen die [de Invorderingsambtenaar] op de uitspraak-acceptgiro’s heeft vermeld juist zijn. Uit (…) [de] toelichting [van de Invorderingsambtenaar] in zijn verweerschrift blijkt immers dat de bedragen die genoemd zijn in de uitspraak op bezwaar en de ambtshalve vermindering nog vermeerderd dienen te worden met het vaststaande bedrag van € 584,75 voor de binnenplanse afwijking en de kosten van € 16 van de aanmaning. Bovendien is zowel in de uitspraak op bezwaar als de ambtshalve vermindering onderaan de brief opgenomen “
N.B. : 1. Voor eventuele vragen kunt u het bovengenoemde telefoonnummer bellen”. Indien en voor zover er al sprake is van een zorgplicht heeft [de Invorderingsambtenaar] hieraan voldaan. Gelet hierop, had het op de weg gelegen van [belanghebbende] om met [de Invorderingsambtenaar] contact op te nemen voor zover er bij haar nog vragen bestonden over de hoogte van het legesbedrag. Van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur is aldus geen sprake.
Invorderingsrente
15. De stelling van [belanghebbende] dat zij met betrekking tot de in rekening gebrachte rente nimmer is aangeschreven, is onjuist. In de ontvangstbevestiging van het bezwaar tegen de aanslag is het volgende vermeld: “
Houdt u er wel rekening mee, dat over het uiteindelijk te betalen bedrag invorderingsrente in rekening wordt gebracht”. Op de diverse acceptgiro’s is bovendien opgenomen dat het totaal te betalen bedrag “
exclusief eventueel nog te betalen invorderingsrente” is. Zonder nadere onderbouwing ziet de rechtbank in de enkele stelling van [belanghebbende] dat zij het in rekening gebrachte bedrag aan invorderingsrente niet kan berekenen, onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat dit bedrag te hoog is. De in rekening gebrachte kosten zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 2 en artikel 3, eerste lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (de Kostenwet).
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep gegrond verklaard en dient het bestreden besluit vernietigd te worden met instandlating van de rechtsgevolgen.
17. De rechtbank vindt aanleiding [de Invorderingsambtenaar] te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of de betekeningskosten terecht in rekening zijn gebracht. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Invorderingsambtenaar bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.3.
De Invorderingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

Zijn de betekeningskosten terecht in rekening gebracht?
5.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat het dwangbevel ten onrechte aan haar is uitgevaardigd en de betekeningskosten dus ten onrechte aan haar in rekening zijn gebracht.
5.2.
Belanghebbende heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de aanmaning van 7 april 2018 ten opzichte van het dwangbevel niet de functie vervult die een aanmaning behoort te hebben, namelijk die van een (laatste) waarschuwing aan belanghebbende waarbij haar een (laatste) mogelijkheid wordt geboden om verdere dwanginvordering te voorkomen. Na de aanmaning is de aanslag leges immers verminderd ten gevolge van het tegen de aanslag gemaakte bezwaar en na een ambtshalve beoordeling nog verder verminderd. Het te betalen bedrag op de aanmaning komt dus niet overeen met het nadien verminderde bedrag. Door na te laten die (laatste) waarschuwing te geven, heeft de Invorderingsambtenaar gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel, aldus belanghebbende.
5.3.1.
Ingevolge artikel 11 van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) in verbinding met artikel 231, lid 1, van de Gemeentewet en artikel 1, lid 2, IW 1990 in verbinding met artikel 4:112 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maant de invorderingsambtenaar een belastingplichtige die niet binnen de gestelde termijn betaalt, schriftelijk aan om alsnog te betalen, onder vermelding dat bij niet tijdige betaling deze kan worden afgedwongen door op kosten van de schuldenaar uit te voeren invorderingsmaatregelen (de kennisgeving).
5.3.2.
Ingevolge artikel 12, lid 1, IW 1990 in verbinding met artikel 231, lid 1, van de Gemeentewet en artikel 1, lid 2, IW 1990 in verbinding met artikel 4:117 Awb kan een dwangbevel slechts worden uitgevaardigd indien de belastingschuldige is aangemaand en daarna in gebreke blijft.
5.4.
De aanmaning heeft ten doel de belastingschuldige te herinneren aan de openstaande belastingschuld en hem te waarschuwen voor de gevolgen die intreden wanneer die schuld niet op korte termijn wordt voldaan. Daarmee wordt bevorderd dat vergaande invorderingsmaatregelen, waaraan voor de schuldenaar aanzienlijke kosten kunnen zijn verbonden, eerst worden getroffen indien kan worden aangenomen dat de schuldenaar weigerachtig is te betalen. In een situatie als de onderhavige, waarin uitstel van betaling voor de voldoening van de aanslag is verleend, brengt het zorgvuldigheidsbeginsel mee dat een invorderingsambtenaar, voordat hij na beëindiging van het uitstel van betaling de dwanginvordering voortzet door middel van het uitvaardigen van een dwangbevel, de belastingschuldige die vóór de verlening van het uitstel van betaling reeds is aangemaand, een redelijke termijn stelt om alsnog te betalen en hem de bij de eerdere aanmaning opgenomen kennisgeving over de gevolgen van niet-betaling als bedoeld in artikel 4:112, lid 3, Awb in herinnering brengt (vgl. HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2290, BNB 2011/278).
5.5.1.
Uit de brief van 17 april 2018 volgt dat aan belanghebbende uitstel van betaling is verleend voor de betaling van de leges totdat op het tegen de aanslag gemaakte bezwaar is beslist. De dwanginvordering is ingevolge artikel 25, lid 1, IW 1990, gedurende dat uitstel geschorst. Met de aan belanghebbende - na de intrekking van het verleende uitstel van betaling - verzonden acceptgiro’s van 31 juli 2018 (zie 2.6) en 28 augustus 2018 (2.9), heeft de Invorderingsambtenaar belanghebbende een redelijke termijn gegeven voor voldoening van de verschuldigde leges. De betaaltermijn van veertien dagen sluit aan bij de termijn van twee weken als genoemd in artikel 11 IW 1990.
5.5.2.
Naar het oordeel van het Hof is echter niet voldaan aan de voorwaarde dat de bij de eerdere aanmaning opgenomen kennisgeving als bedoeld in artikel 4:112, lid 3, Awb aan belanghebbende in herinnering is gebracht. De zinsnede op de acceptgiro’s
“omdat anders extra kosten worden berekend”, acht het Hof daarvoor ontoereikend. Uit die bewoordingen blijkt onvoldoende dat bij niet tijdige betaling van het verschuldigde bedrag aan leges betaling daarvan kan worden afgedwongen door op kosten van belanghebbende uit te voeren
invorderingsmaatregelen, waaraan immers – zoals in het onderhavige geval – bijzonder hoge kosten kunnen zijn verbonden.
5.6.
Dit brengt mee dat het zorgvuldigheidsbeginsel zich ertegen verzet dat de betekeningskosten aan belanghebbende in rekening worden gebracht. De beschikking inzake de betekeningskosten van het dwangbevel moet worden vernietigd. Gelet hierop komt het Hof niet toe aan behandeling van het andere argument dat belanghebbende ten grondslag had gelegd aan haar stelling dat de betekeningskosten ten onrechte in rekening zijn gebracht, te weten dat zij de aanmaning van 7 april 2018 niet heeft ontvangen.
Verzoek van belanghebbende tot terugbetaling van de aanmaningskosten en in rekening gebrachte rente.
5.7.
Zowel de beschikking aanmaningskosten als de beschikking invorderingsrente is een voor bezwaar vatbare beschikking. Indien een belanghebbende hiertegen op wil komen, moet eerst bezwaar worden gemaakt alvorens beroep kan worden ingesteld; zie artikel 7, lid 1, Kostenwet (aanmaningskosten) respectievelijk artikel 30, lid 1 en 2, IW 1990 (invorderingsrente) in samenhang met hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en artikel 7:1, lid 1, Awb.
5.8.
Nu gesteld noch gebleken is dat partijen op de voet van artikel 7:1a Awb hebben afgesproken de bezwaarfase over te slaan, was rechtstreeks beroep niet mogelijk en had de Rechtbank het beroep tegen de beschikking aanmaningskosten en de beschikking invorderingsrente niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Verzoek tot vergoeding van wettelijke rente
5.9.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de door de Invorderingsambtenaar naar aanleiding van deze uitspraak terug te betalen bedragen.
Bij de beoordeling van dat verzoek wordt het volgende vooropgesteld. Volgens vaste jurisprudentie is met de vernietiging van een besluit van een bestuursorgaan door de rechter de onrechtmatigheid van dat besluit gegeven, en in beginsel ook de schuld van het bestuursorgaan. Hetzelfde heeft te gelden indien op grond van een rechterlijke beslissing wordt overgegaan tot teruggave van belasting naar aanleiding van een beroep met betrekking tot de voldoening of afdracht op aangifte van die belasting. Omdat bij een teruggaaf van betekeningskosten niet een wettelijke regeling tot vergoeding van invorderingsrente en/of heffingsrente van toepassing is, moet worden aangenomen dat schade in de vorm van rentenadeel is geleden waarop de regeling van de wettelijke rente (artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek) van toepassing is (vgl. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0264, BNB 2013/2). Gelet op het voorgaande komt het Hof tegemoet aan het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van wettelijke rente over de terug te betalen betekeningskosten vanaf datum betaling tot datum terugbetaling.
Slotsom
5.10.
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond. Het Hof komt niet toe aan de overige door belanghebbende aangevoerde klachten.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
De Rechtbank heeft aan belanghebbende op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een vergoeding toegekend conform de in het besluit vermelde forfaitaire bedragen voor de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat zij recht heeft op vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten (integrale proceskostenvergoeding) in bezwaar en beroep, omdat de Invorderingsambtenaar in de bezwaarfase: i) de hoorplicht heeft geschonden; en ii) heeft verzuimd de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen.
6.2.
Toekenning van een hogere proceskostenvergoeding dan de forfaitaire is slechts mogelijk indien sprake is van bijzondere omstandigheden (artikel 2, lid 3, Bpb). Van een bijzondere omstandigheid als hiervóór bedoeld kan sprake zijn indien het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, BNB 2011/103). Voor een integrale proceskostenvergoeding is voorts plaats ingeval een bestuursorgaan een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen ingestelde procedure geen stand zal zouden (HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802, BNB 2007/260). Voor een integrale proceskostenvergoeding is tevens vereist dat de extra proceskosten in verband staan met de bijzondere omstandigheid (vgl. HR 21 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA9380, BNB 2008/158).
6.3.
Hoewel sprake is van schending van de hoorplicht in de bezwaarfase, kan niet worden geoordeeld dat de Invorderingsambtenaar in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld als bedoeld in voormeld arrest. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende is benadeeld door het achterwege blijven van een hoorzitting in de bezwaarfase. Aangezien het bestuursorgaan alleen verplicht is de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen in het kader van het horen van de belanghebbende in bezwaar (artikel 7:4 Awb), en in het onderhavige geval het horen niet heeft plaatsgevonden, kan het achterwege blijven van de terinzagelegging als zodanig evenmin leiden tot de conclusie van vergaand onzorgvuldig handelen van de Invorderingsambtenaar. Verder is geen sprake van een situatie waarin van meet af aan duidelijk was dat ten onrechte betekeningskosten in rekening zijn gebracht en dat die beschikking in een daartegen ingestelde procedure geen stand zou houden. Andere omstandigheden die een bijzondere omstandigheid zouden kunnen vormen, zijn gesteld noch gebleken. Dit brengt mee dat het Hof geen aanleiding ziet een hogere vergoeding toe te kennen voor de proceskosten in de beroepsfase dan de Rechtbank heeft toegekend.
6.4.
Nu het hoger beroep van belanghebbende gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Invorderingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in de bezwaar- en hogerberoepsfase. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 786 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (bezwaar: 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, waarde per punt € 261, wegingsfactor 1; hoger beroep: 1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift, waarde per punt van € 525, wegingsfactor 1).
6.5.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 519 te worden vergoed.

Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens ten aanzien van de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht;
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de beschikking aanmaningskosten en de beschikking invorderingsrente;
  • verklaart het beroep voor het overige gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de beschikking betekeningskosten;
  • gelast de Invorderingsambtenaar het bedrag van € 10.161 aan betekeningskosten aan belanghebbende terug te betalen, te vermeerderen met het op de voet van artikel 6:119 en 6:120 BW over dit bedrag met ingang van de dag van betaling te berekenen bedrag aan wettelijke rente;
  • veroordeelt de Invorderingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 786; en
  • draagt de Invorderingsambtenaar op het betaalde griffierecht voor het Hof van € 519 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Obbink-Reijngoud, Chr.Th.P.M. Zandhuis en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 13 mei 2020 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (ziewww.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Bijlage: Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.https://decentrale.regelgeving.overheid.nl/cvdr/xhtmloutput/Historie/%27s-Gravenhage/436062/436062_1.html