ECLI:NL:GHDHA:2020:865

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2020
Publicatiedatum
23 april 2020
Zaaknummer
BK-19/00443
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen naheffingsaanslag parkeerbelastingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Rotterdam. De belanghebbende had een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen ontvangen van de gemeente Rotterdam, welke aanslag op 26 september 2018 was opgelegd. Het bezwaar tegen deze naheffingsaanslag werd door de Heffingsambtenaar niet-ontvankelijk verklaard, maar de naheffingsaanslag werd ambtshalve vernietigd. De Rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang, wat de belanghebbende betwistte. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard, aangezien het beroep de mogelijkheid bood om een hogere proceskostenvergoeding te verkrijgen. Het Hof stelde vast dat de belanghebbende door het instellen van beroep in een betere positie kon komen. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase terecht had vastgesteld op € 127, maar dat voor de beroeps- en hogerberoepsfase een wegingsfactor van 1 passend was. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank, verklaarde het beroep alsnog ontvankelijk, en stelde de Heffingsambtenaar aansprakelijk voor de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 1.177, alsook voor het griffierecht van € 128.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00443

Uitspraak van 22 april 2020

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [A] )
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 11 juli 2019, nummer ROT 19/130.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 26 september 2018 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Rotterdam opgelegd ten bedrage van € 63,67, bestaande uit € 1,67 aan parkeerbelasting en € 62 aan kosten van de naheffingsaanslag (de naheffingsaanslag).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, de naheffingsaanslag vernietigd en het verzoek om vergoeding van de proceskosten afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft het beroep niet- ontvankelijk verklaard, de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 383 en de Heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht van € 47 aan belanghebbende te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 128. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft bij brief van 7 september 2019 gereageerd op het verweerschrift.
1.5.
Partijen hebben toestemming gegeven de zaak buiten zitting af te doen. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Vaststaande feiten

2.1.
Op 14 september 2018 stond de auto van belanghebbende met het kenteken […] geparkeerd aan de [C] te [D] . Deze locatie is aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting kan worden geparkeerd. Voor de auto was geen parkeerbelasting voldaan. Naar aanleiding hiervan is de naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd.
2.2.
Met dagtekening 16 januari 2019 is uitspraak op bezwaar gedaan, waarbij het bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk is verklaard. De Heffingsambtenaar heeft de naheffingsaanslag desondanks ambtshalve vernietigd ‘uit coulance overwegingen’ en het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen.
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 8 januari 2019 beroep ingesteld bij de Rechtbank. Belanghebbende heeft daarbij aangevoerd dat tijdig bezwaar is gemaakt tegen de naheffingsaanslag en dat het verzoek om een proceskostenvergoeding ten onrechte is afgewezen.
2.4.
De Heffingsambtenaar heeft bij brief van 11 juni 2019 de Rechtbank verzocht om de zaak zonder zitting af te doen. Hij heeft daarbij aangegeven dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting is vernietigd en dat ten onrechte geen proceskostenvergoeding is toegekend. Hij heeft voorgesteld om de vergoeding van de proceskosten vast te stellen op € 383 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift € 254 met een wegingsfactor 0,5 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift € 512 met een wegingsfactor 0,5) en het griffierecht van € 47 te vergoeden.
2.5.
De griffier van de Rechtbank heeft bij brief van 20 juni 2019 een kopie van voornoemde brief aan belanghebbende gezonden. De brief vermeldt het volgende:
“ (…)
De rechtbank heeft een brief ontvangen van De directeur gemeentebelastingen Rotterdam. Ik stuur u hiervan een kopie.
Ik verzoek u mij mee te delen of u naar aanleiding van de inhoud van die brief uw beroep nog wilt handhaven. Indien u het beroep nog wilt handhaven, dan verzoek ik u mij mee te delen waarom u dat wilt. U kunt hiervoor gebruik maken van het bijgevoegde formulier. Als u het beroep niet wilt handhaven, dan kunt u het beroep intrekken. U kunt daarbij vragen om een vergoeding van de proceskosten; ook dit kunt u aangeven op het bijgevoegde formulier. De rechtbank zal het betreffende bestuursorgaan vragen om een reactie op dit verzoek. Indien geheel of gedeeltelijk aan uw beroep is tegemoetgekomen, moet het bestuursorgaan in elk geval het door u betaalde griffierecht aan u vergoeden. U hoeft dit dus niet aan de rechtbank te vragen.
Ik verzoek u het formulier
binnen twee wekenna de datum van verzending van deze brief te ondertekenen en aan mij terug te sturen op het hierboven vermelde correspondentieadres.
(…) ”
2.6.
Bij faxbericht van 4 juli 2019 heeft belanghebbende gereageerd op voormelde brief van de Rechtbank. Belanghebbende heeft in dat bericht aangegeven het beroep te handhaven en het standpunt van de Heffingsambtenaar dat het beroepschrift moet worden gewogen tegen een wegingsfactor van 0,5 niet te delen.
2.7.
Het onderzoek ter zitting van de Rechtbank heeft op 1 juli 2019 plaatsgevonden buiten aanwezigheid van belanghebbende en dier gemachtigde.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen.
“1. [Belanghebbende] heeft aangevoerd dat [de Heffingsambtenaar] het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat – anders dan [de Heffingsambtenaar] aannam – wel tijdig bezwaar was gemaakt.
In de brief van 11 juni 2019 heeft [de Heffingsambtenaar] dit erkend en heeft hij aan [belanghebbende] meegedeeld dat hij het bestreden besluit niet langer handhaaft. [De Heffingsambtenaar] biedt aan een vergoeding van de proceskosten van € 766,- [het Hof leest: € 383] (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift à € 254,- met een wegingsfactor 0,5 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift à € 512,- met een wegingsfactor 0,5) en vergoeding van het griffierecht van € 47,-. [Belanghebbende] heeft hierop niet gereageerd. De rechtbank gaat er vanuit dat [belanghebbende] aanspraak maakt op een proceskostenveroordeling.
2. De rechtbank stelt vast dat [de Heffingsambtenaar] de naheffingsaanslag heeft vernietigd en dat hij het bestreden besluit niet langer handhaaft. Aangezien niet is gebleken van enig belang bij vernietiging van het bestreden besluit, moet het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.
3. De rechtbank veroordeelt [de Heffingsambtenaar] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten omdat het procesbelang verloren is gegaan in verband met het door [de Heffingsambtenaar] in beroep aan [belanghebbende] tegemoetkomen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 383,- (1 punt à € 254,- voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt à 512,- voor het indienen van het beroepschrift en wegingsfactor 0,5). Gelet op de geringe bewerkelijkheid en de geringe gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van [belanghebbendes] gemachtigde ziet de rechtbank in dit geval aanleiding de zaak als ‘licht’ aan te merken, zodat met een wegingsfactor 0,5 kan worden volstaan.
(…)”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden en of de Rechtbank de proceskostenvergoeding tot een te laag bedrag heeft toegekend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot toekenning van een hogere proceskostenvergoeding.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid beroep
5.1.
Het Hof zal eerst ambtshalve beoordelen of de Rechtbank belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Het Hof stelt daarbij het volgende voorop. Een bezwaar, beroep of (incidenteel) hoger beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht. Indien het aangewende rechtsmiddel de indiener ervan wel in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit dan wel eventuele bijkomende beslissingen en voldaan is aan de overige ontvankelijkheidsvereisten, moet het rechtsmiddel ontvankelijk worden geacht, moeten de door de indiener aangevoerde gronden worden onderzocht en moet worden beoordeeld of het rechtsmiddel wel of niet gegrond is (HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878, BNB 2014/122, en HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:844, BNB 2017/203).
5.2.
Het Hof is van oordeel dat het beroep belanghebbende in een betere positie kon brengen met betrekking tot een bijkomende rechterlijke beslissing. Dat rechtsmiddel bood immers de mogelijkheid dat de Rechtbank tot het oordeel zou komen dat de vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase hoger moet worden vastgesteld dan het door de Heffingsambtenaar aangeboden bedrag, zodat belanghebbende reeds hierom belang heeft bij het ingediende beroep. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan belang.
5.3.
Belanghebbende heeft in haar reactie op het verweerschrift van de Heffingsambtenaar aangegeven dat de zaak naar de Rechtbank kan worden teruggewezen als het Hof daartoe aanleiding ziet. Het Hof ziet geen aanleiding voor terugwijzing en overweegt daartoe het volgende. Beide partijen zijn het erover eens dat aan belanghebbende een vergoeding van de proceskosten voor de bezwaarfase moet worden toegekend en dat de Rechtbank terecht een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase heeft toegekend. Partijen verschillen alleen van mening over de wegingsfactor die voor beide proceskostenvergoedingen moet worden toegepast. Partijen zijn ruimschoots in de gelegenheid gesteld hun mening daarover kenbaar te maken en hebben dat ook gedaan in het hogerberoepschrift, het verweerschrift en de reactie op het verweerschrift. Het Hof is daarom van oordeel dat de zaak geen nadere behandeling door de Rechtbank behoeft, zodat het Hof de zaak met toepassing van artikel 8:116 Awb zelf zal afdoen.
Proceskostenvergoeding
5.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat het gewicht van de zaak op factor 1 (gemiddeld) moet worden bepaald. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat in het geval waarin een bezwaar (mede) de toepassing van het materiële recht betreft, het gewicht in beginsel op 1 moet worden gewogen. Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat het beroep niet uitsluitend zag op de vergoeding van proceskosten maar eveneens op de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar en schending van de hoorplicht.
5.5.
De Heffingsambtenaar heeft daartegenover gesteld dat een wegingsfactor van 0,5 (licht) volstaat. Hij heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van het Hof ’s-Hertogenbosch van 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638, V-N 2019/3.23, waaruit volgt dat in parkeerbelastingzaken een wegingsfactor van 0,5 wordt toegepast. Verder heeft hij aangevoerd dat sprake is van een summier gemotiveerd bezwaarschrift en de naheffingsaanslag uit coulanceoverwegingen is vernietigd, zodat in beginsel geen recht bestaat op een proceskostenvergoeding.
5.6.
Het Hof stelt voorop dat het op grond van een eigen waardering dient te beoordelen in welke gewichtscategorie van onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een zaak valt (HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, BNB 2011/265, en HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822, BNB 2013/122). Dit betekent dat per fase van de procedure moet worden beoordeeld welke wegingsfactor van toepassing is. Het aan een zaak toekomende gewicht wordt bepaald door het belang en de ingewikkeldheid daarvan; de uitkomst van deze beoordeling moet voorts in overeenstemming zijn met de werkbelasting van de rechtsbijstandverlener (zie de toelichtingen op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763, p. 8-9, en van 25 februari 2002, Stb. 113, p. 6).
5.7.
De gemachtigde van belanghebbende heeft een summier gemotiveerd bezwaarschrift ingediend, waarin wordt bestreden dat sprake is geweest van parkeren en dat gebruik is gemaakt van een fiscale parkeerplaats. Gelet hierop acht het Hof een wegingsfactor van 0,5 passend. De Rechtbank heeft dan ook op goede gronden een vergoeding van € 127 (1 punt € 254 voor het indienen van het bezwaarschrift en wegingsfactor 0,5) voor de bezwaarfase toegekend.
5.8.
In beroep heeft belanghebbende de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar bestreden, gesteld dat de hoorplicht is geschonden en dat ten onrechte geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase is toegekend. In hoger beroep is in de eerste plaats in geschil of de uitspraak van de Rechtbank in stand kan blijven wegens schending van het beginsel van hoor en wederhoor en voorts wederom de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding. Gelet hierop zal het Hof voor de beroeps- en hogerberoepsfase uitgaan van een wegingsfactor 1.
Slotsom
5.9.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hoger beroep gegrond. Het Hof komt niet toe aan de stelling van belanghebbende dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd vanwege schending van het beginsel van hoor en wederhoor.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof zal de Heffingsambtenaar veroordelen in de kosten die belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft gemaakt. Zoals reeds overwogen in 5.7 en 5.8, bepaalt het Hof deze kosten met toepassing van het Bpb op € 1.177 (bezwaar: 1 punt voor het bezwaarschrift, een bedrag per punt van € 254 en een wegingsfactor van 0,5; beroep en hoger beroep: 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het hogerberoepschrift, een bedrag van € 525 en een wegingsfactor van 1).
6.2.
Voorts dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het voor de behandeling voor het hoger beroep gestorte griffierecht van € 128 te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing ten aanzien van het griffierecht;
  • verklaart het beroep alsnog ontvankelijk;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, behoudens voor zover daarin de naheffingsaanslag is vernietigd;
  • bepaalt dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het voor het Hof betaalde griffierecht van € 128 vergoed; en
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.177.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Obbink-Reijngoud, Chr.Th.P.M. Zandhuis, en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 22 april 2020 in het openbaar uitgesproken.
Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. Zandhuis.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (ziewww.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.