Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest van 25 februari 2020
[de bewindvoerder],
hierna ook te noemen: [de bewindvoerder]
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
Het geding
7 maart 2018 (hierna ook: het bestreden vonnis) (ECLI:NL:RBDHA:2018:2737)
Beoordeling van het hoger beroep
volgende prejudiciële vragenvoorlegt, deels zakelijk en samengevat weergegeven:
voor recht verklaart:
veroordeelt tot betalingaan [appellante]
van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
veroordeelt in de kosten van de procedure.
Wettelijk kader
Onrechtmatigheid boetebeschikkingen vorderingen II en III / grieven 3, 5 en 6
- Bezwaren ten aanzien van de (concrete uitvoering van de) Wahv kunnen door de betrokkene naar voren worden gebracht in de daarvoor geëigende, hierboven omschreven Wahv-procedure. Via exceptieve toetsing kan in dat verband ook aan de orde worden gesteld of de Wahv in strijd is met hogere regelgeving.
- Zoals hierboven reeds is overwogen, blijkt uit vaste rechtspraak dat de Wahv-procedure een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is en betekent dit dat als deze rechtsgang niet of vergeefs is doorlopen, de civiele rechter uit moet gaat van de rechtmatigheid van de omstreden boetebeschikking(en).
- Andersom geldt dat, indien de bestuursrechter een besluit heeft vernietigd, de onrechtmatigheid van het besluit uitgangspunt is en ook de schuld van het betrokken bestuursorgaan in beginsel is gegeven (o.a. HR 26 september 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9505; NJ 1987, 253, waarbij de bestuursrechter het besluit had vernietigd wegens strijd met de wet).
andereauto (eveneens) onrechtmatig (en de daarop gebaseerde incassomaatregelen dus ook), omdat deze beschikkingen niet onherroepelijk waren (memorie van grieven 22), dan wel omdat deze ook zijn vernietigd (schriftelijk pleidooi 10). De Staat betwist dit en stelt dat [appellante] in haar beroep tegen deze beschikkingen niet-ontvankelijk is verklaard. De Staat heeft weliswaar geen beschikking overgelegd waaruit die niet-ontvankelijkverklaring blijkt, maar dat neemt niet weg dat uit hetgeen [appellante], op wie de stelplicht en bewijslast rusten, heeft aangevoerd niet kan worden geconcludeerd dat de boetes ten aanzien van de andere auto onrechtmatig zijn opgelegd. [appellante] heeft niet betwist dat ook deze beschikkingen, conform de wettelijke vereisten, naar haar GBA-adres zijn gestuurd. Mede gelet op hetgeen hierboven onder 8.2. is overwogen, moet worden aangenomen dat zij de beschikkingen dus heeft ontvangen en niet binnen de daardoor geldende termijn beroep heeft aangetekend. Zij heeft dit pas in maart 2014 gedaan. Er is geen stuk overgelegd waaruit blijkt dat de officier van justitie desalniettemin ook déze boetes heeft vernietigd. [appellante] wijst nog op haar brief van 11 maart 2014 (productie C bij schriftelijk pleidooi), maar met de Staat is het hof van oordeel dat uit het ontbreken van een reactie op die brief niet kan worden afgeleid dat de Staat heeft bevestigd dat de boetes ten aanzien van de andere auto onrechtmatig zijn opgelegd. Dit klemt temeer nu [appellante] in haar beroepschrift van 11 maart 2014 alleen ingaat op de boetes ten aanzien van de auto en niet toelicht waarom de boetes ten aanzien van andere auto vernietigd zouden moeten worden.