3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [A] Beheer B.V. (hierna: [A] Beheer) is houdstermaatschappij van de overige zes in deze procedure aan de zijde van de curator betrokken vennootschappen (hierna gezamenlijk met [A] Beheer ook: [A] c.s.).
(ii) [A] Beheer heeft tussen 29 juli en 8 september 1993 als douane-expediteur ter zake van het vervoer van sigaretten die nog niet in het vrije verkeer waren gebracht, zogenoemde T1-documenten afgegeven.
De vervoerde sigaretten en de bijbehorende documenten hadden moeten worden aangeboden aan de douane van het kantoor van bestemming. De sigaretten zijn echter illegaal in het verkeer gebracht (hierna: de fraude).
Een Belgische douane-ambtenaar heeft in strijd met de waarheid op aangeboden documenten verklaard dat de goederen hun bestemming hadden bereikt. Een werknemer van [A] Beheer was ook betrokken bij de fraude.
De Staat was op de hoogte van de voorbereidingen tot de fraude en heeft in het belang van de opsporing zeven frauduleuze transporten niet verhinderd.
(iii) Op 13 juli 1994 heeft de inspecteur (op grond van het toenmalige art. 129 Wet inzake de douane (Stb. 1992, 54)) aan [A] Beheer een "uitnodiging tot betaling" (hierna: UTB) gezonden tot een totaalbedrag van ƒ 16.477.275,10. De UTB had betrekking op invoerrechten, omzetbelasting en accijns wegens het in het verkeer brengen van de onder (ii) bedoelde sigaretten.
(iv) Bij brief van 26 augustus 1994 heeft de Ontvanger ten aanzien van de UTB aan [A] Beheer desgevraagd uitstel van betaling verleend onder de voorwaarde dat, behoudens door de Ontvanger te verlenen toestemming, gedurende het uitstel de vermogensbestanddelen van het bedrijf niet zouden worden vervreemd of verder bezwaard met enig zakelijk recht.
(v) [A] Beheer heeft bezwaar gemaakt tegen de UTB. De inspecteur heeft bij beslissing van 5 september 1995 het bezwaar tot een bedrag van ƒ 1.145.365,30 gegrond verklaard en voor het overige afgewezen. [A] Beheer heeft tegen de beslissing op bezwaar beroep ingesteld bij het gerechtshof te ´s-Gravenhage voor zover het de omzetbelasting en accijns betreft en bij de Tariefcommissie voor zover het de invoerrechten betreft.
(vi) Bij brief van 31 mei 1995 heeft [A] Beheer onder verwijzing naar onder meer art. 239 Communautair Douanewetboek de Ontvanger verzocht om kwijtschelding van het bedrag aan belastingen vermeld in de UTB.
(vii) Op 30 december 1994 heeft [A] Beheer zonder toestemming van de Ontvanger onroerende zaken overgedragen aan [A] Vastgoed B.V. In oktober 1995 heeft de Ontvanger aan [A] Beheer toestemming gegeven voor de verkoop van een onroerende zaak. Begin 1996 heeft de Ontvanger [A] Beheer toestemming gegeven een hypothecaire lening te verhogen.
(viii) Bij brief van 28 februari 1996 heeft de Staatssecretaris van Financiën aan [betrokkene 1] meegedeeld dat hangende procedures geen maatregelen zullen worden getroffen die het voortbestaan van de bij de fraude betrokken bedrijven in gevaar zouden brengen.
(ix) Op 21 november 1996 heeft de Ontvanger aan [A] Beheer meegedeeld geen toestemming te verlenen voor de voorgenomen verkoop van een bedrijfsterrein van 7000 m2 en heeft hij ten laste van [A] Beheer en [A] Vastgoed B.V. conservatoir beslag doen leggen op onroerende zaken.
(x) Op 30 december 1996 is aan [A] Beheer voorlopige surséance van betaling verleend.
Op 6 januari 1997 is [A] Beheer in staat van faillissement verklaard. Nadien zijn haar werkmaatschappijen failliet verklaard.
(xi) In verband met het hiervoor onder (vi) bedoelde verzoek tot kwijtschelding heeft de Staat op 13 augustus 1997 aan de Europese Commissie verzocht te beslissen of het gerechtvaardigd is kwijtschelding van de verschuldigde invoerrechten toe te staan. Bij beschikking van 18 februari 1998 heeft de Commissie beslist dat kwijtschelding niet gerechtvaardigd was.
(xii) De Tariefcommissie heeft in het hiervoor onder (v) bedoelde beroep tegen de invoerrechten bij uitspraak van 24 februari 1998 prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Bij arrest van 7 september 1999 heeft het HvJEU geantwoord dat
(a) op de douaneautoriteiten die op de hoogte zijn van een mogelijke fraude in het kader van de regeling extern communautair douanevervoer geen enkele verplichting rust de aangever te waarschuwen dat hij ten gevolge van die fraude douanerechten schuldig kan worden, ook wanneer hij te goeder trouw zou hebben gehandeld, maar (b) dat het niet waarschuwen van de belastingplichtige die te goeder trouw is een bijzondere situatie kan opleveren in de zin van art. 13 lid 1 van de Verordening (EEG) nr. 1430/79, namelijk wanneer de nationale autoriteiten in het belang van het onderzoek weloverwogen hebben toegelaten dat overtredingen werden begaan waardoor voor de aangever een douaneschuld is ontstaan en laatstgenoemde in een uitzonderlijke situatie wordt gebracht ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde werkzaamheid verrichten. Het HvJEU heeft de beschikking van 18 februari 1998 van de Commissie ongeldig verklaard.
(xiii) De Commissie heeft bij beschikking van 22 maart 2000 bepaald dat kwijtschelding van de invoerrechten gerechtvaardigd was omdat [A] Beheer door de autoriteiten niet was gewaarschuwd voor de fraude en een (Belgische) douaneambtenaar bij de fraude was betrokken.
(xiv) Bij beslissing van 17 mei 2000 heeft de inspecteur [A] Beheer onder verwijzing naar de beschikking van de Commissie van 22 maart 2000 het restant van de UTB kwijtgescholden, een bedrag van ƒ 15.331.909,80 aan invoerrechten, omzetbelasting en accijns.
(xv) [A] Beheer heeft het hiervoor onder (v) bedoelde beroep bij het hof en de Tariefcommissie ingetrokken.