2.1Op gemeenschappelijk verzoek van partijen heeft een medische expertise
plaatsgevonden door dr. [neuroloog] , neuroloog (hierna: [neuroloog] ). [neuroloog] heeft op eigen initiatief een neuropsychologisch onderzoek laten verrichten door dr. [neuropsycholoog] (hierna: [neuropsycholoog] ). Op 3 juni 2016 heeft [neuropsycholoog] rapport uitgebracht, welk rapport ook is verwerkt in de door [neuroloog] uitgebrachte rapportage van 17 november 2016.
Het rapport van [neuropsycholoog] vermeldt onder meer:
“(...)
Cognitieve functiestoornissen die kunnen worden geobjectiveerd:
het onthouden van twee krantenberichten is afwijkend laag: hij onthoudt 76% (RBMI Berichten, norm=87%)
er zijn stoornissen in het selectief richten van de aandacht, het profiel past bij endogene arousalproblemen:
er zijn stoornissen in het verdelen van de aandacht over twee modaliteiten (auditief en visueel):
er zijn stoornissen in de volgehouden auditieve aandacht, waarbij er een duidelijke afname is aan het einde van het onderzoek:
er zijn energetische beperkingen: de vermoeidheid neemt toe na cognitieve belasting:
einde om 14:45 uur score=7 en de pijn in nek en hoofd: score=4;
er is een vertraagde informatieverwerking. Bij herhaalde aandachtstests zijn er
leereffecten (zoals verwacht mag worden) bij het reageren op visuele stimuli (sommen goed/fout), trage taak: 50%>83%- snelle taak: 33%>67%. maar opvallend is dat bij het detecteren van tonen (3 is goed, 2 en 4 niet) er geen leereffecten zijn: trage taak: 67%=>67% en snelle taak: 17%=>17%. De prestatie is identiek op alle onderdelen.
Er is 75% afname in de snelle conditie bij het verwerken van tonen en 25% afname in de snelle conditie bij het verwerken van sommen.
Er zijn duidelijke negatieve effecten van vermoeidheid en/of pijn op de leessnelheid aan het einde van het onderzoek en de langdurige aandacht neemt duidelijk af aan het eind van het onderzoek.
Psychisch functioneren:
Bij psychologisch onderzoek blijkt geen psychopathologie. Er wordt geen stemming-
(depressie) of angststoornis geobjectiveerd. De gehanteerde manier van algemene coping is palliatief (gericht op ontspanning) en actief (probleemoplossend). Daarnaast zoekt hij sociale steun [...].
Verder maakt hij in gemiddelde mate gebruik van overige manieren van coping (passief/afwachten; vermijden en zichzelf geruststellen). De gehanteerde pijncoping is adequaat: hij is van mening dat hij zelf iets aan pijn kan doen door gebruik van de door hem aangegeven coping strategieën. Er zijn weinig catastrofale pijngedachten en hij wordt bij pijn vooral actiever en daarnaast ontkent hij pijnsensaties. Uit overige resultaten blijkt dat geen sprake is van een afgenomen lichamelijke activiteit en afgenomen motivatie, hetgeen overeenkomt met zijn pijncoping.
Beantwoording van de vraagstellingen:
1. Zijn er stoornissen in het mentale functioneren, het taalgebruik, de regulatie van emoties en gedrag of in de helderheid van het bewustzijn?
Antwoord: Voor stoornissen in het mentale functioneren, zie pagina 12-13 hierboven.
Er is geen stoornis in de helderheid van het bewustzijn. Er is geen taalstoornis, of afasie, wel bestaan er klachten over woordvindingsproblemen bij vermoeidheid. Negatieve effecten van vermoeidheid zijn tijdens het onderzoek geobjectiveerd maar niet ten aanzien van het spreken. De regulatie van emoties en gedrag is ongestoord.
2. Is het aannemelijk dat de aangetoonde stoornissen veroorzaakt worden door een
hersenbeschadiging als gevolg van een bepaalde (nader te omschrijven) gebeurtenis of aandoening?
Antwoord: Ik acht het niet uitgesloten op basis van de geobjectiveerde cognitieve
functiestoornissen (zie verder).
3. Zijn er wellicht andere oorzaken dan die bepaalde gebeurtenis of aandoening (al dan niet ermee samenhangend), die de verklaring kunnen vormen voor de aangetoonde stoornissen?
Antwoord: Pijn en vermoeidheid zijn bekende stoorzenders die het cognitief functioneren negatief kunnen beïnvloeden. Ook bij betrokkene blijkt dit het geval. Echter, op basis van de onderzoeksresultaten vormen zij geen afdoende verklaring voor het cognitief disfunctioneren.
4. Indien de aangetoonde stoornissen kunnen worden toegeschreven aan een tengevolge van de genoemde gebeurtenis of aandoening ontstane hersenbeschadiging, welke zijn dan de beperkingen in het functioneren die daardoor zijn ontstaan?
Antwoord: Betrokkene kan niet meer tegen tijdsdruk. Hij is trager geworden in het verwerken van informatie en heeft moeite om zich te concentreren en met het verdelen van zijn aandacht. Hierdoor werkt hij langzamer op de PC en kan hij niet meer op hoog niveau Salsa dansen. Hij moet alles opschrijven om zijn geheugen te ondersteunen. Het is aannemelijk dat aandachtstoornissen zijn geheugenfuncties (met name opname) negatief beïnvloeden: dit betekent dat de geheugenproblemen secundair van aard zijn. Hij leest niet echt meer vanwege eerder genoemde problemen. De energetische beperkingen sorteren een negatieve invloed op zijn algeheel (cognitief) functioneren. Hij komt moeilijker uit zijn woorden als hij vermoeid is: moet dan meer naar woorden zoeken. Hij raakt ook eerder geïrriteerd als hij moe is.
Niet op mijn vakgebied: voorheen deed hij ook het onderhoud en allerlei klusjes van zijn zeilboot, maar dat kon hij niet meer door pijnklachten.”
Het rapport van [neuroloog] vermeldt onder meer:
“(...)
V Beschouwing
Betrokkene heeft gezien de krachtinwerking een acceleratietrauma gehad ten tijde van het ongeval op 03-11-2011. Daarbij werden geen voorliggers geraakt. Betrokkene heeft vervolgens medisch gedocumenteerde hoofdpijnklachten en nekpijnklachten ontwikkeld. Hij heeft geen schedeltrauma gehad, is niet buiten kennis geweest en weet zich het ongeval goed te herinneren. Desalniettemin werd in de behandelende sector wel gedacht aan een hersenschudding. Op grond van bovenstaande kan er echter niet worden gesproken van een noemenswaardig traumatisch hoofd/hersenletsel. Er is daarom ook geen neurologische verklaring voor de hoofdpijnklachten van betrokkene met dien verstande dat er mogelijk wel sprake is van een analgetica-afhankelijk component omdat betrokkene tamelijk veel pijnstillers gebruikt.
Ongeveer 2 weken na het ongeval ontwikkelde betrokkene ook cognitieve klachten. Daarnaast ontstonden verschijnselen van mentale vermoeidheid. De cognitieve klachten van betrokkene zijn in de behandelende sector neuropsychologisch onderzocht. Er werden enkele cognitieve bijzonderheden gevonden waaronder een vertraagde verwerkingssnelheid. In het neuropsychologisch onderzoek van mevr. dr. [neuropsycholoog] van 3-6-2016 wordt eveneens gesproken van geobjectiveerde cognitieve functiestoornissen. Gezien bovenstaande kunnen deze geobjectiveerde klachten echter niet neurologisch worden verklaard op basis van structureel hersenletsel en terecht wordt in de behandelende sector opgemerkt dat er geen sprake is van een NAH.
Verder zijn er ook geen aanwijzingen voor een cervicale myelopathie, een cervicaal radiculair syndroom, een plexus brachialisletsel of perifeer zenuwletsel waarmee de door betrokkene ondervonden nekklachten kunnen worden verklaard. Ook de behandelend neuroloog vindt wat dit betreft geen neurologische afwijkingen en beeldvormende diagnostiek is in dit opzicht eveneens ongestoord.
Uit de informatie van de behandelende sector valt op te maken dat er een wat wisselend beloop is van de klachten. De fysiotherapeut stelt op 15-02-2012 dat betrokkene met name ‘s avonds na het werk nog hoofdpijn heeft, de concentratie beter is maar nog niet als vanouds. Genoteerd is dat betrokkene een afnemend klachtenbeeld heeft waarbij er geen beperkingen in mobiliteit zijn. In juni 2015 geeft de fysiotherapeut echter aan dat de nekpijnklachten in de loop van de tijd erger zijn geworden maar kennelijk niet zodanig ernstig dat betrokkene niet l x per week salsa en Zumba kan dansen. Als resultaat van de behandeling wordt genoteerd dat het een stuk beter gaat maar betrokkene wordt nog matig belastbaar geacht.
In het medisch onderzoeksverslag van maart 2014 is te lezen [dat] de hoofd-, nek- en
schouderpijnklachten, geen belemmering in het dagelijks leven vormen. Betrokkene kon minder goed tegen drukte en stress, maar eigenlijk voelde betrokkene zich wel goed en had het salsadansen weer opgepakt maar dit ging niet zo vlot als voorheen.
De neuroloog bericht in 2014 dat betrokkene tijdens de vakantie bijna geen last had, tijdens het leren voor tentamens weer meer klachten waarbij wordt gedacht dat mentale stress meer hoofdpijn geeft dan fysieke inspanning. Ook in de brief van september 2015 is te lezen dat betrokkene tijdens vakantie minder vast zat en het wel weer goed ging. Uit het huisartsenjournaal komt naar voren dat betrokkene in april 2012 weer meer last van hoofdpijn en vermoeidheid had en tevens het druk heeft gehad. De huisarts denkt aan dan een neurasthenie of surmenage. In oktober 2012 ervaart betrokkene meer druk op het werk waarbij taken te zwaar voor betrokkene leken te zijn en genoteerd is dat bij stress hoofdpijn optreedt. Er wordt gesproken van 2 terugvallen.
Het voorafgaande suggereert dat er na het ongeval aanvankelijk een verbeteringstendens voor wat betreft de (pijn)klachten zich heeft afgetekend met een gunstige reactie op fysiotherapie. Vervolgens lijken met name stress en geestelijke inspanning vooral van invloed te zijn op het beloop van de pijnklachten met perioden en omstandigheden waarbij het beter gaat afgewisseld door perioden waarin een toename van klachten plaats vindt. De revalidatieartsen stellen overigens in dit verband dat de grootste beperkingen op het gebied van de cognitieve functiestoornissen en mentale flexibiliteit en belastbaarheid liggen. Wat dit betreft doet de vraag zich voor of er geen sprake is van herstelbelemmerende of ziektebevorderende factoren waarbij de door de huisarts aangeduide neurasthenie en surmenage alsmede een ongedifferentieerde somatoforme stoornis het klachtenpatroon kunnen onderhouden.
Samenvattend kan er geen neurologische verklaring worden geboden voor de door betrokkene na het onderhavige ongeval aangegeven klachten. Voor wat betreft de hoofdpijnklachten kan differentiaal diagnostisch worden gedacht aan een tension type headache of analgetica afhankelijke hoofdpijn. Voor wat betreft de nekklachten kan er initieel sprake zijn geweest van een WAD graad I/II met een gunstig beloop. Vervolgens ontwikkelt zich een klachtenpatroon wat multifactorieel, psychogeen en/of gedragsmatig bepaald lijkt te zijn en waarbij herstelbelemmerende of ziektebevorderende factoren een rol kunnen spelen bij het voortduren van deze klachten.
VI Beantwoording van uw vragen