ECLI:NL:GHDHA:2020:2909

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
7 maart 2022
Zaaknummer
BK-20/00518 t/m BK-20/00520
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de kwalificatie van uitkeringen van UWV, ASR en De Amersfoortse als belastbare inkomsten uit werk en woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de beroepen van belanghebbende niet-ontvankelijk dan wel ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende, die sinds 2001 arbeidsongeschikt is, ontving in de jaren 2016 en 2017 uitkeringen van verschillende instanties, waaronder het UWV en ASR. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft deze uitkeringen aangemerkt als belastbare inkomsten uit vroegere dienstbetrekking, wat door belanghebbende wordt betwist. Hij stelt dat deze uitkeringen moeten worden gekwalificeerd als onbelaste letselschade-uitkeringen, en dat er sprake is van schending van de hoorplicht en het EVRM.

De Rechtbank heeft overwogen dat de uitkeringen terecht zijn aangemerkt als belastbare inkomsten en dat er geen reden is om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen. Het Hof bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de rechtbank op goede gronden tot haar beslissing is gekomen. Het Hof ziet geen aanleiding om de uitkeringen anders te kwalificeren dan de rechtbank heeft gedaan, en wijst het verzoek van belanghebbende om de hoorplicht te schenden af. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-20/00518 t/m BK-20/00520

Uitspraak van 1 december 2020

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 20 mei 2020, nummers SGR 19/2258, SGR 19/7088 en SGR 19/7090.

Overwegingen

1. De Rechtbank - heffing van griffierecht is achterwege gebleven - heeft de beroepen van belanghebbende niet-ontvankelijk (SGR 19/2258) dan wel ongegrond (SGR 19/7088 en SGR 19/7090) verklaard. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Heffing van griffierecht is achterwege gebleven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gereageerd bij diverse aan de Inspecteur doorgezonden berichten, laatstelijk het digitaal ingediend bericht van 14 november 2020 met 9 bijlagen.
2. Een mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft op initiatief van het Hof niet plaatsgehad. Het Hof heeft belanghebbende en de Inspecteur voorafgaande aan de voor 3 december 2020 geplande zitting bericht dat de door belanghebbende in het geding gebrachte geschriften, producties en andere bescheiden, in samenhang met de correspondentie rond de uitspraak van het Hof van 28 februari 2020, nummer BK-19/00362, het Hof, ook in het licht van HR 6 november 2020, nummers 20/02870 en 20/02873, ECLI:NL:HR:2020:1868, hebben doen besluiten, nu bovendien de feiten en standpunten over en weer duidelijk zijn en het in de zaken in feite alleen gaat om een (fiscale) rechtsvraag, die al een enkele keer door het Hof aan de hand van niet wezenlijk afwijkende feiten en omstandigheden is beslist, zonder mondelinge behandeling en op basis van de stukken uitspraak te doen en dat op die gronden de zitting geen doorgang vindt. In de reactie van belanghebbende bij e-mail van 1 december 2020 met bijlagen ziet het Hof geenszins reden op dat besluit terug te komen, reeds omdat die reactie niets nieuws brengt.
3. Belanghebbende is sinds 2001 arbeidsongeschikt. Hij heeft in de onderwerpelijke jaren (2016 en 2017) uitkeringen van Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek (PMT), N.V. Amersfoortse Algemene Verzekering Maatschappij (De Amersfoortse) en ASR Schadeverzekering N.V. (ASR) ontvangen.
4. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
2. [ Belanghebbende] heeft met dagtekening 31 augustus 2017 aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2016 en daarin een inkomen uit werk en woning aangegeven van € 16.347. Met dagtekening 1 augustus 2018 heeft [belanghebbende] aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2017 en daarin een inkomen uit werk en woning aangegeven van € 6.303.
3. [ De Inspecteur] heeft met dagtekening 12 oktober 2018 een voorlopige aanslag IB/PVV voor het belastingjaar 2017 opgelegd en het belastbare inkomen uit werk en woning voor [belanghebbende] vastgesteld op € 32.358. Daarbij heeft [de Inspecteur] uitkeringen van het UWV ten bedrage van € 25.554, van ASR ten bedrage van € 2.976 en van PMT ten bedrage van € 6.828 als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking in aanmerking genomen. Hierop is een bedrag van € 3.000 als onderhoudsverplichting in mindering gebracht.
4. Per brief met dagtekening 24 december 2018 heeft [belanghebbende] tegen de voorlopige aanslag IB/PVV 2017 bezwaar gemaakt. Bij beslissing van 12 januari 2019 heeft [de Inspecteur] deze brief aangemerkt als een verzoek om herziening van de voorlopige aanslag IB/PVV 2017 en dit verzoek afgewezen.
5. [ De ontvanger van de Belastingdienst] heeft met dagtekening 9 januari 2019 aan [belanghebbende] een dwangbevel opgelegd waarbij € 218 aan vervolgingskosten in rekening is gebracht wegens een geconstateerde betalingsachterstand van de voorlopige aanslag IB/PVV 2017. Per brief van 17 januari 2019 heeft [belanghebbende] hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 2 april 2019 heeft [de ontvanger] het bezwaar gegrond verklaard en de vervolgingskosten verminderd tot nihil. Tegen deze uitspraak op bezwaar richt [belanghebbendes] beroep met zaaknummer SGR 19/2258 zich.
6. Met dagtekening 6 september 2019 heeft [de Inspecteur] de definitieve aanslag IB/PVV 2016 opgelegd waarbij [de Inspecteur] het inkomen uit werk en woning voor [belanghebbende] op € 35.088 heeft vastgesteld. Daarbij heeft [de Inspecteur] uitkeringen van het UWV ten bedrage van € 25.100, ASR ten bedrage van € 614, PMT ten bedrage van € 6.303 en De Amersfoortse ten bedrage van € 3.071 als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking in aanmerking genomen. Het beroep met zaaknummer SGR 19/7090 heeft op deze aanslag betrekking.
7. Met dagtekening 24 september 2019 heeft [de Inspecteur] de definitieve aanslag IB/PVV 2017 opgelegd waarbij [de Inspecteur] het belastbare inkomen uit werk en woning voor [belanghebbende] op € 35.358 heeft vastgesteld conform de voorlopige aanslag. [De Inspecteur] heeft de onderhoudsverplichting daarbij gecorrigeerd en niet in aftrek gebracht. Het beroep met zaaknummer SGR 19/7088 heeft op deze aanslag betrekking.
Geschil
8. In geschil is of het beroep met zaaknummer SGR 19/2258 ontvankelijk is. Tevens is in geschil of [de Inspecteur] de uitkeringen van het UWV, ASR en De Amersfoortse terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning heeft gerekend en aldus het belastbare inkomen van [belanghebbende] voor de jaren 2016 en 2017 te hoog heeft vastgesteld.
9. [ Belanghebbende] heeft in zijn beroep met zaaknummer SGR 19/2258 aangevoerd dat het inkomen - onder andere in de voorlopige aanslag IB/PVV 2017 - onterecht te hoog is vastgesteld en onjuist is geregistreerd in de Basisregistratie Inkomen (BRI). Daarnaast stelt [belanghebbende] in alle beroepen dat [de Inspecteur] de uitkeringen van het UWV, ASR en De Amersfoortse ten onrechte niet heeft aangemerkt als - onbelaste - letselschade-uitkeringen, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad. Daarnaast heeft [belanghebbende] gesteld dat sprake is van schending van de hoorplicht. [Belanghebbende] stelt voorts dat in alle bezwaar- en beroepsprocedures sprake is van schending van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) alsook van het plegen van bedrog door [de Inspecteur].
10. [ De Inspecteur] stelt zich ten aanzien van het beroep met zaaknummer SGR 19/2258 op het standpunt dat dit beroep niet-ontvankelijk is. Ten aanzien van de door [belanghebbende] ontvangen uitkeringen stelt [de Inspecteur] dat deze terecht zijn aangemerkt als belaste inkomsten uit vroegere dienstbetrekking en dat dit ook juist is geregistreerd in de BRI. Tevens stelt [de Inspecteur] dat het hoorplicht niet is geschonden en dat geen sprake is van schending van het EVRM.
Beoordeling van het geschil
11. [ Belanghebbende] heeft de rechtbank bij brieven van 6 mei 2019 en 18 november 2019 verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht en daarbij verwezen naar verleende vrijstellingen in eerdere zaken.
12. De rechtbank heeft voor de behandeling van de onderhavige zaken onvoldoende aanleiding gezien om wegens het niet betalen van het griffierecht de beroepen niet ontvankelijk te verklaren. Ter zitting heeft de rechtbank de toelichtende opmerking gemaakt dat een dergelijke beslissing door [belanghebbende] niet kan en mag worden opgevat als een algemene vrijbrief om te procederen zonder betaling griffierecht. Een dergelijk verzoek moet telkens opnieuw worden beoordeeld aan de hand van de dan concreet bestaande inkomenssituatie, die door [belanghebbende] aan de hand van actuele stukken moet worden onderbouwd. Slaagt [belanghebbende] daarin niet, dan kan de rechtbank het betreffende verzoek afwijzen, ook al is een dergelijk verzoek in het (recente) verleden wel toegewezen.
13. [ De Inspecteur] heeft op 24 januari 2020 een door hem van [belanghebbende] ontvangen stuk ingediend en [belanghebbende] heeft op 27 januari 2020 eveneens nadere stukken ingediend. Partijen hebben daarmee binnen de ‘10-dagentermijn’ van artikel 8.58, lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) stukken ingediend. Nu ter zitting niet is gebleken van bezwaren van partijen heeft de rechtbank daarin aanleiding gezien die stukken aan het dossier toe te voegen.
14. [ Belanghebbende] heeft de rechtbank ter zitting verzocht om de heer [A] , als vertegenwoordiger van [de Inspecteur], als getuige onder ede te horen. Dit verzoek is afgewezen, omdat voor het horen van een partij als getuige in belastingzaken geen plaats is (vgl. Hoge Raad 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:196). Voor zover [belanghebbende] heeft beoogd dat de persoon [A] niet zou moeten worden gezien als partij maar als vertegenwoordiger van [de Inspecteur] ziet de rechtbank in het licht van de dossiers inhoudelijk evenmin een aanknopingspunt voor inwilliging van dat verzoek.
15. Het inhoudelijke geschil spitst zich toe op de kwalificatie van de uitkeringen van het UWV, ASR en De Amersfoortse die [belanghebbende] heeft ontvangen. Volgens [belanghebbende] is sprake van een - vrijgestelde - letselschadevergoeding, terwijl [de Inspecteur] zich op het standpunt stelt dat sprake is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering die tot het belastbare inkomen uit werk en woning moeten worden gerekend. Deze vraag over de kwalificatie van de door [belanghebbende] ontvangen uitkeringen is door [belanghebbende], voor andere jaren, reeds voorgelegd aan deze rechtbank. Kortheidshalve verwijst de rechtbank daarvoor naar eerdere uitspraken tussen partijen, waaronder de uitspraak van 5 april 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:4951) voor de jaren 2012 tot en met 2014 en de uitspraak van 4 december 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:16322) voor het jaar 2015. In zowel de uitspraken van de rechtbank als de daaropvolgende uitspraken van het Gerechtshof Den Haag van 10 juli 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:1903 en ECLI:NL:GHDHA:2019:1904) is geoordeeld dat de onderhavige uitkeringen behoren tot het belastbare inkomen uit werk en woning. In al wat [belanghebbende] in de onderhavige procedures heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunt om in de onderhavige zaken alsnog tot een ander oordeel te komen.
16. In het voorgaande ligt ook besloten dat de rechtbank geen aanleiding ziet tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, zoals door [belanghebbende] ter zitting is verzocht. Dat verzoek wordt daarom afgewezen.
17. Ten aanzien van [belanghebbendes] stelling dat [de Inspecteur] de hoorplicht heeft geschonden merkt de rechtbank het volgende op. Uit hetgeen onder 15. is overwogen volgt dat het materiële geschil enkel betrekking heeft op de juridische kwalificatie van de onderhavige uitkeringen en partijen niet van mening verschillen over de van belang zijnde feiten. Nu uit de stukken van het dossier volgt dat [belanghebbende] in zowel de bezwaar- als beroepsprocedure voldoende in de gelegenheid is gesteld zijn standpunten toe te lichten, is hij naar het oordeel van de rechtbank niet benadeeld door het achterwege blijven van een formeel hoorgesprek tijdens de bezwaarprocedures. De rechtbank gaat dan ook met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan dit gebrek voorbij.
18. Zoals reeds onder 4. vermeld is het door [belanghebbende] tegen de voorlopige aanslag IB/PVV 2017 gemaakte bezwaar door [de Inspecteur] aangemerkt als herziening van de voorlopige aanslag. [Belanghebbende] heeft echter geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden geoordeeld dat hij nog enig belang zou hebben bij een afzonderlijke beoordeling van de door hem eerder betwiste juistheid van de voorlopige aanslagen, reeds nu inmiddels over de jaren 2016 en 2017 definitieve aanslagen zijn opgelegd en de rechtbank daarover in deze uitspraak onder 15. een inhoudelijk oordeel heeft gegeven.
In zoverre zullen de beroepen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
19. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] evenmin belang heeft bij een afzonderlijke beoordeling van zijn beroep met zaaknummer SGR 19/2258 inzake zijn bezwaren tegen de door [de Inspecteur] in het BRI vastgelegde inkomensgegevens. Reeds daarom zal ook dit beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
20. Over [belanghebbendes] stelling dat sprake is van schending van het EVRM overweegt de rechtbank het volgende. [Belanghebbende] heeft geen feiten of omstandigheden geduid die die stelling zouden kunnen schragen. Ook anderszins heeft de rechtbank geen aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat ten aanzien van [belanghebbende] in de onderhavige beroepen sprake is van een schending van het EVRM.
21. Voor toewijzing van [belanghebbendes] verzoek om een schadevergoeding van € 200.000 ziet de rechtbank geen aanleiding, nu het beroep met zaaknummer SGR 19/2258 niet-ontvankelijk zal worden verklaard en de beroepen met zaaknummers SGR 19/7088 en SGR 19/7090 ongegrond zullen worden verklaard.
22. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep met zaaknummer SGR 19/2258 niet-ontvankelijk te worden verklaard en de beroepen met zaaknummers SGR 19/7088 en SGR 19/7090 ongegrond.
Proceskosten
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)"
5. In hoger beroep zijn, zo begrijpt het Hof, dezelfde geschilpunten als bij de Rechtbank aan de orde. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de uitkeringen van het UWV, de ASR en De Amersfoortse als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking tot het belastbare inkomen uit werk en woning over de in geding zijnde jaren moeten worden gerekend. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
6. Naar 's Hofs oordeel is de Rechtbank op basis van de tussen partijen, als niet dan wel onvoldoende betwist, vaststaande feiten en omstandigheden, met betrekking tot elk geschilpunt op goede gronden tot een begrijpelijke en juiste beslissing gekomen. Met betrekking tot het belangrijkste materiële geschilpunt voor de jaren 2016 en 2017 neemt het Hof ook in deze zaak in aanmerking dat, hoezeer het Hof, zeker nu de uitkeringen voortvloeien uit arbeidsongeschiktheid als direct gevolg van een in het kader van de uitoefening van de dienstbetrekking opgelopen ziekte of aandoening, begrip heeft voor de andere zienswijze van belanghebbende, de beschikbare gegevens uitwijzen in het licht van de regelgeving dat de uitkeringen naar de aard niet zijn aan te merken als een (vrijgestelde) vergoeding voor door een beroepsziekte geleden schade, meer in het bijzonder letselschade. In schadesituaties als die gaat het immers om omstandigheden zoals bijvoorbeeld afspraken in de arbeidsovereenkomst of rechtspositionele regelingen waaraan de gelaedeerde een recht op vergoeding wegens verlies van arbeidskracht ontleent. Hier is van zodanige omstandigheden niets gebleken.
7. Het Hof ziet (ook) voor deze procedure geen reden de Hoge Raad der Nederlanden prejudiciële vragen voor te leggen, ook nu dat rechtscollege blijkens de - kennelijk naar aanleiding van een wrakingsverzoek, waardoor de bij brief van 6 februari 2020 aan belanghebbende aangekondigde uitspraak niet op 14 februari 2020 is gedaan - ingetrokken publicatie: ECLI:NL:HR:2020:249, 14-02-2020, 19/03669, voornemens is het door belanghebbende met betrekking tot dezelfde problematiek ingestelde beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Hof van 17 juli 2019, nummers BK-18/00609 tot en met BK-18/00611, inhoudend de ongegrondverklaring van de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar tegen de aanslagen voor de jaren 2012 t/m 2014, met toepassing van artikel 81, eerste lid, RO af te doen.
8. Het hoger beroep is, nu belanghebbende niets heeft aangevoerd of ingebracht dat rechtvaardigt anders te oordelen of waaruit anderszins een inhoudelijk of formeel beletsel is te putten voor het bevestigen van de uitspraak van de Rechtbank en evenmin is gebleken van als onbehoorlijk jegens belanghebbende te kwalificeren gedragingen of uitlatingen van de kant van de Inspecteur, op alle onderdelen ongegrond.
9. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 1 december 2020, met de nodige coronabeperkingen, in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kan zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaanbinnen zes wekenna de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad: www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Het gaat om natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Wanneer die personen geen gebruik willen maken van digitaal procederen, sturen zij het beroepschrift in cassatie aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het cassatieberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd.

2. Alleen bij procederen op papier: het cassatieberoepschrift moet ondertekend zijn.

3. Het cassatieberoepschrift moet ten minste vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. De indiener zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.