ECLI:NL:RBDHA:2018:4951

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 april 2018
Publicatiedatum
26 april 2018
Zaaknummer
AWB - 16 _ 7196
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en hoorplicht in bezwaarprocedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 april 2018 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiser, die sinds 2001 arbeidsongeschikt is, ontving uitkeringen van het UWV en De Amersfoortse. De rechtbank diende te beoordelen of deze uitkeringen terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning zijn gerekend door de Belastingdienst. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2012 tot en met 2014, welke door de inspecteur op 29 augustus 2016 waren opgelegd.

Tijdens de zitting op 29 maart 2018 was de eiser niet aanwezig, ondanks dat hij tijdig was uitgenodigd. De rechtbank oordeelde dat de uitnodiging op juiste wijze was verzonden en dat er geen aanleiding was om de zitting uit te stellen, ondanks een verzoek van de eiser om uitstel. De rechtbank heeft het verzoek tot wraking van de rechter niet in behandeling genomen, omdat dit niet tijdig was ingediend.

De rechtbank concludeerde dat de uitkeringen van het UWV en De Amersfoortse terecht als belastbaar inkomen zijn aangemerkt, op basis van de relevante wetgeving. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet benadeeld was door het ontbreken van een hoorgesprek in de bezwaarprocedure, omdat er geen verschil van mening bestond over de feiten. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank de beroepen van de eiser ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 16/7196, SGR 16/7197 en SGR 16/7199

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

5 april 2018 in de zaken tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser(gemachtigde: [gemachtigde]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats], verweerder.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van verweerder van 29 augustus 2016 op de bezwaren van eiser tegen de voor de jaren 2012 tot en met 2014 opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2018 om 13.00 uur.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 1],
[persoon 2] en [persoon 3]. Namens eiser is niemand verschenen. Eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 8 maart 2018 naar het adres [adres] te [woonplaats], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens de elektronisch geraadpleegde gegevens in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat eiser sinds 15 maart 2010 ingeschreven op genoemd adres. De griffier heeft voormelde brief op 22 maart 2018 per gewone post verzonden aan eiser op dat adres. Op 28 maart 2018 is de enveloppe van de aangetekende brief ongeopend ter griffie terugontvangen. Nu eiser reeds eerder bij per gewone post verstuurde brief van 26 februari 2018 is geïnformeerd over de zittingsdatum en eiser vervolgens zowel bij aangetekende brief als bij per gewone post verzonden brief is uitgenodigd, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze tijdig op het juiste adres is aangeboden.
Eiser heeft bij brief van 23 maart 2018 verzocht om uitstel van de zitting, omdat eiser pas op 23 maart 2018 de (per gewone post verzonden) brief met de uitnodiging voor de zitting heeft ontvangen. De rechtbank heeft in dit verzoek geen aanleiding gevonden om de zitting uit te stellen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eiser reeds bij brief van 26 februari 2018 op de hoogte is gesteld van de zittingsdatum. In die brief is voorts vermeld dat eiser bij verhindering binnen één week om uitstel kon verzoeken en dat daarna alleen uitstel mogelijk is indien sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden. Bij brief van 2 maart 2018 heeft eiser weliswaar verzocht om een zitting in de middag, maar niet om uitstel van de zitting. De reden die eiser in zijn brief van 23 maart 2018 heeft opgegeven voor zijn uitstelverzoek is niet aan te merken als een uitzonderlijke omstandigheid als bedoeld in de brief van 26 februari 2018.
Bij beslissing van 28 maart 2018 heeft de wrakingskamer van de rechtbank het verzoek van eiser tot wraking van mr. E.E. Schotte niet in behandeling genomen.
Eiser heeft vlak vóór de zitting bij de wrakingskamer nog nadere stukken ingediend. De rechtbank heeft deze stukken bij haar uitspraak buiten beschouwing gelaten, nu uit de inhoud van die stukken valt op te maken dat eiser daarin geen nieuwe informatie naar voren heeft gebracht die voor de beoordeling van het onderhavige geschil relevant kan zijn.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Overwegingen

1. Eiser is sinds 2001 arbeidsongeschikt. Eiser heeft in de onderhavige jaren uitkeringen van het UWV en De Amersfoortse ontvangen.
2. Verweerder heeft bij de aanslagregeling de belastbare inkomens uit werk en woning voor de onderhavige jaren vastgesteld op respectievelijk € 29.178 (2012), € 27.849 (2013) en € 40.926 (2014). Daarbij heeft verweerder de door eiser ontvangen uitkeringen van het UWV (2012: € 25.493, 2013: € 24.164, 2014: € 24.444) en De Amersfoortse (2012:
€ 3.685, 2013: € 3.378 en € 307, 2014: € 3.685) als loon uit vroegere dienstbetrekking in aanmerking genomen.
3. In geschil is of verweerder de uitkeringen van het UWV en De Amersfoortse terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning heeft gerekend en of verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
4. Op grond van artikel 3.100, eerste lid, onderdeel a, in samenhang gelezen met artikel 3.101, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) wordt een uitkering die wordt ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend. Op grond van artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, van de Wet behoren andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c, van de Wet eveneens tot het belastbaar inkomen uit werk en woning.
5. Verweerder, op wie de bewijslast rust, heeft kopieën van renseignementen overgelegd waaruit valt op te maken dat eiser van het UWV WAO/AAW-uitkeringen heeft ontvangen. Deze uitkeringen moeten worden aangemerkt als uitkeringen op grond van een publiekrechtelijke regeling en behoren, gelet op de hiervóór onder 4 aangehaalde wettelijke bepalingen, tot het belastbare inkomen uit werk en woning. Voorts blijkt daaruit dat de uitkeringen van De Amersfoortse uitkeringen uit een arbeidsongeschiktheidsverzekering betreffen welke op grond van de hiervóór onder 4 aangehaalde wettelijke bepalingen eveneens tot het belastbare inkomen uit werk en woning moeten worden gerekend. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze renseignementen te twijfelen waar het de aard van de onderhavige uitkeringen, te weten arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, betreft. Ook in de door eiser ingebrachte stukken van [bedrijf] en de bij de kantonrechter afgelegde getuigenverklaring van [bedrijfsarts], bedrijfsarts bij [bedrijf], ziet de rechtbank geen aanleiding om aan de juistheid van de renseignementen te twijfelen, aangezien die stukken geen enkele informatie bevatten over de onderhavige uitkeringen. Uit die stukken valt alleen de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid van eiser op te maken. Dat er een causaal verband is tussen de arbeidsongeschiktheid van eiser en de uitbetaling van de onderhavige uitkeringen, brengt nog niet mee dat hier sprake is van vrijgestelde letselschade-uitkeringen, zoals eiser heeft betoogd. Ook anderszins heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de onderhavige uitkeringen betrekking hebben op letselschade-uitkeringen.
6. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder dan ook terecht de onderhavige uitkeringen tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend.
7. Eiser stelt dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Indien een belastingplichtige op zijn bezwaar niet overeenkomstig de daarvoor gestelde regels is gehoord, kan de belastingrechter met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan dit gebrek voorbijgaan, indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld (vgl. Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495 en Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1243). Vaststaat dat geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden. Uit de stukken van het geding leidt de rechtbank af dat over de van belang zijnde feiten tussen eiser en verweerder geen verschil van mening bestaat en het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij verweerder geen beleidsvrijheid toekomt. Het materiële geschil heeft enkel betrekking op de juridische kwalificatie van de onderhavige uitkeringen. Nu eiser in de beroepsprocedure voldoende in de gelegenheid is gesteld zijn standpunten toe te lichten, is eiser naar het oordeel van de rechtbank niet benadeeld door het achterwege blijven van een hoorgesprek tijdens de bezwaarprocedures. De rechtbank gaat dan ook met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan dit gebrek voorbij.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.