ECLI:NL:GHDHA:2019:1903

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
15 juli 2019
Zaaknummer
BK-19/00059
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing van uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid en wrakingsverzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingheffing van uitkeringen die belanghebbende ontvangt van het UWV en de NV [D] als gevolg van arbeidsongeschiktheid door een beroepsziekte. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2015, waarbij de inspecteur de uitkeringen had aangemerkt als belastbaar inkomen uit werk en woning. Het Hof oordeelde dat de uitkeringen niet kwalificeerden als onbelaste letselschade-uitkeringen, maar als vervangingen van verloren inkomen door arbeidsongeschiktheid. Het verzoek van belanghebbende om de zaak terug te wijzen naar de Rechtbank werd afgewezen, omdat de wrakingsverzoeken van belanghebbende kort voor de zittingen waren ingediend, wat voor rekening en risico van belanghebbende kwam. Het Hof concludeerde dat er geen reden was voor terugwijzing, aangezien er geen geschil bestond over de relevante feiten en de waardering daarvan. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het Hof oordeelde dat de inspecteur de uitkeringen terecht tot het belastbare inkomen had gerekend.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00059

Uitspraak van 10 juli 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: [A] , [B] en [C] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 december 2018, nummer SGR 18/2918.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.673. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 40 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van in totaal € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Van belanghebbende is – na een door hem ingediend verzoek wegens betalingsonmacht – geen griffierecht geheven voor het ingestelde hoger beroep. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft meerdere nadere stukken ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 maart 2019. Partijen zijn verschenen. De onderhavige zaak is gezamenlijk behandeld met de zaken ten aanzien van de jaren 2012, 2013 en 2014 (BK-18/00609 tot en met 18/00611). Hetgeen belanghebbende in die zaken in de nadere stukken heeft aangevoerd en overgelegd geldt tevens als aangevoerd en overgelegd in de onderhavige zaak en andersom. Ter zitting heeft belanghebbende een verzoek tot wraking gedaan, waarop het onderzoek ter zitting is geschorst. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.6.
Na de schorsing van het onderzoek ter zitting heeft het Hof ettelijke e-mailberichten ontvangen van belanghebbende.
1.7.
Bij beslissing van 22 mei 2019 heeft de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam het verzoek tot wraking afgewezen.
1.8.
Aangezien het Hof van oordeel is dat het onderzoek ter zitting ten tijde van de indiening van het wrakingsverzoek reeds was voltooid, heeft het Hof na ontvangst van de in 1.8 genoemde beslissing het onderzoek ter zitting gesloten.
1.9.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende bij brief van 27 mei 2019, ingekomen bij de griffie van het Hof op diezelfde dag, het Hof verzocht de zitting van 6 maart 2019 voort te zetten. Het Hof heeft belanghebbende daarop laten weten geen aanleiding te zien het onderzoek te heropenen en meegedeeld dat het Hof verdere (e‑mail)correspondentie in de onderhavige zaak niet meer in behandeling zal nemen.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is sinds 2001 arbeidsongeschikt. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar uitkeringen van het UWV en de NV [D] Algemene Verzekeringsmaatschappij (De [D] ) ontvangen.
2.2.
De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2015 vastgesteld op € 34.673. Daarbij heeft de Inspecteur de door belanghebbende in 2015 ontvangen uitkeringen van het UWV (€ 24.685) en De [D] (€ 3.685) als belastbaar inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen.
2.3.
In de uitspraak van de Rechtbank is, voor zover van belang, het volgende opgenomen over het procesverloop.
"Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2018.
(…)
[Belanghebbende] heeft bij brief door de rechtbank ontvangen op 6 juli 2018 verzocht om uitstel voor de zitting. De rechtbank heeft bij brief van 12 juli 2018 het verzoek om uitstel afgewezen.
[Belanghebbende] heeft op 19 juli 2018 schriftelijk een wrakingsverzoek ingediend. De wrakingskamer van de rechtbank heeft bij beslissing van 7 augustus 2018 het verzoek tot wraking afgewezen en heeft bepaald dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2018.
(…)
[Belanghebbende] heeft op 8 oktober 2018 schriftelijk een wrakingsverzoek ingediend. De wrakingskamer van de rechtbank heeft bij beslissing van 8 november 2018 het verzoek tot wraking afgewezen en heeft bepaald dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek."
2.4.
Belanghebbende heeft op 8 oktober 2018 schriftelijk een wrakingsverzoek ingediend bij de Rechtbank. De wrakingskamer heeft bij beslissing van 8 november 2018 het verzoek tot wraking afgewezen. In de beslissing van de wrakingskamer is voor zover van belang het volgende vermeld:
"3.5. De wrakingskamer constateert dat het wrakingsverzoek op 8 oktober 2018 te 13.33
uur per e-mailbericht aan de wrakingskamer is verzonden, terwijl de zitting in de hoofdzaak
op die dag om 14.00 uur stond gepland. Dit is de tweede keer dat [belanghebbende] - zeer kort voor
de behandeling van de hoofdzaak - een wrakingsverzoek heeft ingediend. Het risico dat
daardoor de behandelende rechter niet op tijd bekend is met het wrakingsverzoek en daarom
de behandeling van de hoofdzaak voortzet, komt voor rekening van [belanghebbende]. Nu er voor
de rechter op de zitting van 8 oktober 2018 geen aanleiding bestond de behandeling geen
doorgang te laten vinden, zal de wrakingskamer bepalen dat de procedure in de hoofdzaak
wordt voorgezet in de stand waarin die zich
thansbevindt."
2.5.
Bij brief van 4 februari 2019 heeft de griffier van het Hof met betrekking tot het griffierecht meegedeeld voorlopig van mening te zijn dat belanghebbende voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht en dat vooralsnog wordt afgezien van het heffen van griffierecht.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, het volgende overwogen.
"4. Op grond van artikel 3.100, eerste lid, onderdeel a, in samenhang gelezen met artikel 3.101, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) wordt een uitkering die wordt ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend. Op grond van artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, van de Wet behoren andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c, van de Wet eveneens tot het belastbaar inkomen uit werk en woning.
5. [ De Inspecteur], op wie de bewijslast rust, heeft kopieën van jaaropgaven overgelegd waaruit valt op te maken dat [belanghebbende] van het UWV een WAO/AAW-uitkering heeft ontvangen. Deze uitkering moet worden aangemerkt als uitkering op grond van een publiekrechtelijke regeling en behoort, gelet op de hiervoor onder 4 aangehaalde wettelijke bepalingen, tot het belastbare inkomen uit werk en woning. De uitkering van De [D] is een uitkering uit een arbeidsongeschiktheidsverzekering, welke eveneens op grond van de hiervoor onder 4 aangehaalde wettelijke bepalingen tot het belastbare inkomen uit werk en woning moeten worden gerekend. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze jaaropgaven te twijfelen waar het de aard van de onderhavige uitkeringen, te weten arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, betreft. Ook in de door [belanghebbende] ingebrachte stukken van [F] en de bij de kantonrechter afgelegde getuigenverklaring van [E] , bedrijfsarts bij [F] , ziet de rechtbank geen aanleiding om aan de juistheid van de jaaropgaven te twijfelen, aangezien die stukken geen enkele informatie bevatten over de onderhavige uitkeringen. Uit die stukken valt alleen de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid van [belanghebbende] op te maken. Dat er een causaal verband is tussen de arbeidsongeschiktheid van [belanghebbende] en de uitbetaling van de onderhavige uitkeringen, brengt nog niet mee dat hier sprake is van vrijgestelde letselschade-uitkeringen, zoals [belanghebbende] heeft betoogd. Ook anderszins heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat de onderhavige uitkeringen betrekking hebben op letselschade-uitkeringen.
6. Gelet op het vorenstaande heeft [de Inspecteur] dan ook terecht de onderhavige uitkeringen tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend.
7. [ Belanghebbende] stelt dat [de Inspecteur] de hoorplicht heeft geschonden. Indien een belastingplichtige op zijn bezwaar niet overeenkomstig de daarvoor gestelde regels is gehoord, kan de belastingrechter met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan dit gebrek voorbijgaan, indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld (vgl. Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495 en Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1243). Vast staat dat geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden. Uit de stukken van het geding leidt de rechtbank af dat over de van belang zijnde feiten tussen [belanghebbende] en [de Inspecteur] geen verschil van mening bestaat en het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij [de Inspecteur] geen beleidsvrijheid toekomt. Het materiële geschil heeft enkel betrekking op de juridische kwalificatie van de onderhavige uitkeringen. Nu [belanghebbende] in de beroepsprocedure voldoende in de gelegenheid is gesteld zijn standpunten toe te lichten, is [belanghebbende] naar het oordeel van de rechtbank niet benadeeld door het achterwege blijven van een hoorgesprek tijdens de bezwaarprocedures. De rechtbank gaat dan ook met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan dit gebrek voorbij.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is, evenals voor de Rechtbank, of de uitkeringen van het UWV en De [D] terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning zijn gerekend. Verder is in geschil of de Rechtbank na afwijzing van het tweede wrakingsverzoek van belanghebbende door de wrakingskamer bij uitspraak van 8 november 2018, zonder nadere zitting uitspraak mocht doen. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende arbeidsongeschikt is geraakt als gevolg van een ziekte die volledig door het werk is veroorzaakt (beroepsziekte) en dat er een causaal verband bestaat tussen de verstrekking van de uitkeringen van het UWV en De [D] en de beroepsziekte van belanghebbende.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank.
4.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Beroep betalingsonmacht griffierecht
5.1.
Op grond van de door belanghebbende overgelegde financiële gegevens is het Hof van oordeel dat het door belanghebbende gedane verzoek tot ontheffing van de betaling van het voor deze zaak te betalen griffierecht dient te worden toegewezen. Het niet betalen van het griffierecht kan belanghebbende dan ook niet worden tegengeworpen. Een niet-ontvankelijkverklaring blijft achterwege en de zaak kan inhoudelijk beoordeeld worden.
Zitting Rechtbank na beslissing wrakingskamer 8 november 2018
5.2.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat na de beslissing van de wrakingskamer van 8 november 2018 op zijn wrakingsverzoek een nieuwe zitting had moeten plaatsvinden bij de Rechtbank. Door geen nieuwe zitting te houden heeft de Rechtbank zijn recht op hoor en wederhoor geschonden en is er geen sprake geweest van een fair trial, aldus belanghebbende. In dit verband verzoekt belanghebbende het Hof de zaak terug te wijzen naar de Rechtbank.
5.3.
Het Hof sluit zich aan bij overweging 3.5 van de beslissing van de wrakingskamer van de Rechtbank van 8 november 2018. Hierin constateert de wrakingskamer dat belanghebbende op 8 oktober 2018 om 13:33 uur per e-mail een wrakingsverzoek heeft ingediend, terwijl de zitting die dag om 14:00 uur stond gepland. Dit was de tweede keer dat belanghebbende zeer kort voor de behandeling van de hoofdzaak een wrakingsverzoek heeft ingediend. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting op 8 oktober 2018 volgt dat de rechter die de hoofdzaak in behandeling had, niet (tijdig) bekend is geraakt met belanghebbendes wrakingsverzoek. De mondelinge behandeling van de zaak heeft derhalve – buiten aanwezigheid van belanghebbende – plaatsgevonden, waarna het onderzoek ter zitting is gesloten en de rechter de termijn heeft medegedeeld waarbinnen uitspraak zou worden gedaan. Het risico dat de behandelend rechter niet op tijd bekend was met het wrakingsverzoek en daarom de mondelinge behandeling van de zaak ter zitting heeft voortgezet, komt voor rekening van belanghebbende. Na de beslissing van de wrakingskamer kon de procedure in de hoofdzaak dan ook worden voortgezet in de stand waarin deze zich op dat moment bevond. Omdat het onderzoek ter zitting op dat moment was gesloten, kon de Rechtbank overgaan tot het doen van uitspraak in de hoofdzaak.
5.4.
Reeds gelet op hetgeen onder 5.3. is overwogen, ziet het Hof geen reden tegemoet te komen aan belanghebbendes verzoek de onderhavige zaak terug te wijzen naar de Rechtbank. Voor terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank bestaat ook overigens geen aanleiding, omdat tussen partijen over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan geen geschil bestaat (vgl. HR 14 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7173, BNB 2012/276). Tussen partijen is immers uitsluitend nog in geschil of de – niet betwiste – feiten ertoe leiden dat de uitkeringen van het UWV en De [D] terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende zijn gerekend. Het Hof is van oordeel dat geen sprake is van een schending van het recht op een fair trial als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Verzoek tot het geven van een bewijsopdracht
5.5.
Belanghebbende heeft het Hof verzocht om aan de Inspecteur de opdracht te geven bewijs te leveren dat belanghebbende ook uitkeringen zou hebben ontvangen van het UWV en De [D] indien hij geen beroepsziekte zou hebben gehad. Omdat tussen partijen niet in geschil is dat de uitkeringen van het UWV en De [D] worden verstrekt aan belanghebbende in verband met zijn beroepsziekte, wijst het Hof het verzoek van belanghebbende af.
Uitkeringen
5.6.
Belanghebbende stelt dat de uitkeringen die hij ontvangt van het UWV en De [D] moeten worden gekwalificeerd als letselschade uitkeringen die ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad belastbaar zijn als inkomen uit sparen en beleggen en derhalve niet als inkomen uit werk en woning.
5.7.1.
De stelling van belanghebbende faalt op de gronden die de Rechtbank heeft gegeven in overweging 4 en 5 van haar uitspraak.
5.7.2.
De omstandigheid dat de uitkeringen worden verstrekt als gevolg van de beroepsziekte van belanghebbende brengt niet mee dat de uitkeringen moeten worden aangemerkt als letselschade uitkeringen als bedoeld in de jurisprudentie van de Hoge Raad waarnaar belanghebbende verwijst. Daar was immers steeds sprake van door een werkgever verstrekte vergoedingen voor (immateriële) schade en verlies aan arbeidskracht. De uitkeringen van het UWV en de [D] zijn niet aan te merken als dergelijke vergoedingen voor door belanghebbende als gevolg van de beroepsziekte geleden schade. De uitkering van het UWV is een publiekrechtelijke WAO-uitkering die dient ter (gedeeltelijke) vervanging van het inkomen dat belanghebbende genoot vóór zijn arbeidsongeschiktheid; de uitkering van de [D] dient om de WAO-uitkering aan te vullen (‘WAO-gat verzekering’), zodat de inkomensterugval ten opzichte van het laatst verdiende salaris wordt verminderd. Beide uitkeringen strekken er dus toe het door belanghebbende als gevolg van de arbeidsongeschiktheid verloren inkomen te vervangen. De uitkeringen behelzen echter niet een vergoeding van de door belanghebbende als gevolg van de beroepsziekte geleden schade als zodanig.
5.8.
De Inspecteur heeft de uitkeringen die belanghebbende ontvangt van het UWV en De [D] dan ook terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend.
Dwangbevelen
5.9.
Voor zover belanghebbende bezwaar heeft tegen de tenuitvoerlegging van de door de ontvanger uitgevaardigde dwangbevelen merkt het Hof op dat de bestuursrechter niet bevoegd is om over de rechtmatigheid van de dwangbevelen een oordeel te geven. Ingevolge artikel 17, lid 1, van de Invorderingswet 1990 kan belanghebbende tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel verzet instellen bij de civiele rechter.
Slotsom
5.10.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig een van de partijen te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door F.G.F. Peters, Chr.Th.P.M. Zandhuis en I. Obbink-Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 10 juli 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.