ECLI:NL:GHDHA:2020:2784

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 november 2020
Publicatiedatum
5 maart 2021
Zaaknummer
BK-20/00348 t/m BK-20/00350
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vergrijpboetes met betrekking tot grootschalige invoer van cocaïne

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 5 februari 2020 uitspraak deed in een belastingzaak. Belanghebbende, een ondernemer, kreeg navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd over de jaren 2014, 2015 en 2016, met daarbij vergrijpboetes. De inspecteur van de Belastingdienst had deze aanslagen opgelegd op basis van informatie die was verkregen uit een strafrechtelijk onderzoek naar de betrokkenheid van belanghebbende bij de invoer van cocaïne. De Rechtbank had in eerste aanleg de navorderingsaanslagen voor het jaar 2016 gegrond verklaard, maar de overige aanslagen en boetes ongegrond verklaard. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 5 november 2020, werd duidelijk dat de inspecteur zijn standpunt had gebaseerd op bevindingen uit het strafdossier, waaruit bleek dat belanghebbende aanzienlijke contante bedragen had gestort op zijn bankrekeningen, die niet in zijn aangiften waren verantwoord. De inspecteur stelde dat de aangiften van belanghebbende niet klopten en dat er sprake was van omkering van de bewijslast. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank op goede gronden had geoordeeld en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof concludeerde dat de navorderingsaanslagen terecht waren opgelegd en dat de vergrijpboetes passend waren, gezien de aard van de feiten en de betrokkenheid van belanghebbende bij criminele activiteiten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-20/00348 t/m BK-20/00350

Uitspraak van 12 november 2020

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 5 februari 2020, nummers SGR 19/5194, SGR 19/5196 en SGR 19/5198.

Overwegingen

1. Belanghebbende zijn over de jaren 2014, 2015 en 2016 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) met bij beschikkingen vergrijpboetes en berekende bedragen aan belastingrente en navorderingsaanslagen in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) met bij beschikkingen berekende bedragen aan belastingrente opgelegd. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.
2. Tegen de uitspraken van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 47 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep met betrekking tot het jaar 2016 (zaak SGR 19/5198) gegrond verklaard, de desbetreffende uitspraken op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 105.995, de boetebeschikking en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig gewijzigd, de beroepen voor het overige ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 1.572 en de Inspecteur gelast belanghebbende het griffierecht te vergoeden.
3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 131 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gereageerd bij, in afschrift ook aan de Inspecteur gezonden, faxbericht van 4 november 2020 met drie bijlagen.
4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 5 november 2020. Partijen zijn verschenen.
5.1.
Belanghebbende is in de onderwerpelijke jaren gehuwd met mevrouw [A] . Hij is bestuurder en voor 50 percent middellijk aandeelhouder van [B B.V.] , de vennootschap waar ook de echtgenote in dienstbetrekking werkzaam is. De Inspecteur heeft belanghebbende overeenkomstig de aangiften IB/PVV aanslagen naar belastbare inkomens uit werk en woning van € 23.778 (2014), € 29.142 (2015) en € 32.916 (2016) opgelegd.
5.2.
In februari 2015 is op Meld Misdaad Anoniem melding gemaakt dat [B B.V.] betrokken zou zijn bij grootschalige invoer van cocaïne, wat aanleiding voor de Officier van Justitie van het Landelijk Parket Amsterdam is een strafrechtelijk onderzoek in te stellen, dat heeft geleid tot een op 23 januari 2017 opgemaakt proces-verbaal, inhoudende informatie dat op verschillende bankrekeningen van belanghebbende en diens echtgenote op structurele basis aanzienlijke contante geldbedragen zijn gestort, te weten van 1 januari 2014 tot en met 12 april 2016 een bedrag van in totaal € 229.780, en een bedrag van € 59.765 is ingebracht vanuit het privévermogen in [B B.V.] In de periode 1 juli 2015 tot en met 27 juli 2015 is voorts door die vennootschap voor € 10.462 aan fotoapparatuur aangeschaft. Bij doorzoeking van de woning van belanghebbende op 12 april 2016 is een bedrag van € 8.200 aangetroffen in de kussens van een zitbank en zijn in een stationsklok aan de wand 9 goudbaren met een totale waarde van € 8.038 aangetroffen. Uit het proces-verbaal:
"(…)
2.2.4
Betrokkenheid [B B.V.]
Uit het onderzoek […] is gebleken dat het bedrijf [B B.V.] wordt gebruikt voor diverse criminele ontmoetingen en criminele activiteiten. Zo wordt binnen het bedrijf [B B.V.] overleg gevoerd omtrent de planning en organisatie van diverse transporten van verdovende middelen. Dergelijke besprekingen vinden plaats tussen werknemers/directie van [B B.V.] en personen, die ervan worden verdacht de voortgang van verdovende middelen transporten aan te sturen en die geen aanwijsbare relatie hebben met bedrijven in de transport branche zoals onder andere [C] , [D] , [E] en [F] . Tevens komen faciliterende personen naar [B B.V.] om hun diensten ten behoeve van deze transporten te bespreken. Deze personen leveren vanuit hun legale werkomgeving diensten ten behoeve van de diverse verdovende middelen transporten. Hierbij moet onder andere gedacht worden aan medewerkers van rederijen en medewerkers van opslagbedrijven voor containers. Ook worden binnen het bedrijfspand van [B B.V.] werkzaamheden verricht om de heimelijk binnen gebrachte verdovende middelen uit de containers te kunnen halen, teneinde deze verder te kunnen distribueren. Ook de vrachtwagens van [B B.V.] worden gebruikt om de verdovende middelen transporten uit te voeren. Zo worden vrachtwagens en chassis van [B B.V.] gebruikt om containers met verdovende middelen uit te halen vanaf de diverse terminals en containeropslagbedrijven, om vervolgens verdovende middelen containers door te transporteren naar distributie locaties en daarna de containers terug te brengen in het legale container circuit. Uit bovenstaande blijkt dat [B B.V.] als dekmantel en als criminele ontmoetingsplaats wordt gebruikt. Verder is [B B.V.] facilitair voor het transport van verdovende middelen. De vermenging van legale en illegale activiteiten blijkt vanuit [B B.V.] plaats te vinden. Op deze wijze heeft [B B.V.] criminele activiteiten kunnen afschermen/verhullen en hebben op grote schaal criminele activiteiten doorgang kunnen vinden. De onderbouwing van bovenstaande verdenkingen is nader gerelateerd in de diverse zaakdossiers alsmede in het zaaksdossier [nummer] aangaande artikel 11B van de Opiumwet. Het zaaksdossier [nummer] zal in een later stadium worden gevoegd in het procesdossier. Van de trajecten waarop door het onderzoeksteam zicht is verkregen zijn afzonderlijke zaaksdossiers gemaakt welke in het procesdossier zijn gevoegd.
2.2.5
Betrokkenheid [belanghebbende]
Naar aanleiding van bevindingen uit afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken en OVC-gesprekken, alsmede uit verrichtte observatiewerkzaamheden werd duidelijk dat de verdachten in het onderzoek […] , waaronder verdachte [belanghebbende] , zich meer dan vermoedelijk bezighielden met het voorbereiden en/of uitvoeren van verschillende Landelijke Eenheid Dienst Landelijke Recherche 7. trajecten die als doel hadden om verdovende middelen van Zuid-Amerika naar Europa te transporteren. Voorts worden [belanghebbende] en zijn echtgenote [A] er tevens van verdacht grote (contante) geldbedragen te hebben witgewassen, waarvan dit afzonderlijke zaaksdossier [nummer 2] is opgemaakt.
(…)"
5.3.
Door de rechtbank Amsterdam is belanghebbende op 1 juni 2018 veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren voor zijn rol bij de invoer van verdovende middelen, deelname aan een criminele organisatie en het witwassen van diverse geldbedragen, goud en fotoapparatuur tegen welk vonnis belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld. Uit het strafvonnis:
"(…)
Ten aanzien van verdachte
Verdachte is samen met [medeverdachte 2] eigenaar van [bedrijf 2], het bedrijf dat centraal staat in onderzoek […] . Enerzijds een goedlopend transportbedrijf, met twee hardwerkende eigenaren. Anderzijds een bedrijf waarvan het kantoor dient als plaats om te overleggen over de invoer van partijen cocaïne. En het blijft niet bij overleggen. Vrachtwagens, onwetende chauffeurs, een planner en de loods van [bedrijf 2] zelf: verdachten zetten alle middelen van hun bedrijf in om de invoer van cocaïne in Nederland een succesvol vervolg te geven. Deze vermenging van boven- en onderwereld is precies het kwalijke in deze zaak en het is in het bijzonder dit ondermijnende aspect dat de rechtbank verdachte zwaar aanrekent. Het lijkt voor verdachte een dagelijkse bezigheid om zich naast het gewone transportwerk bezig te houden met de invoer van cocaïne. Dat geldt zowel voor verdachte als voor [medeverdachte 2]. Dat ten aanzien van verdachte een feit minder bewezen is verklaard, lijkt dan ook meer op toeval dan op een minder gewichtige rol te berusten. De rechtbank is daarom van oordeel dat beide verdachten dezelfde straf dienen te krijgen. De rechtbank weegt in de zaak van verdachte mee dat zijn rol, anders dan die van [medeverdachte 5], niet organiserend van aard is maar meer in dienst van [medeverdachte 5] lijkt te zijn. Overigens is dit wel met het doel om er zelf financieel flink beter van te worden, zo blijkt uit de enorme geldbedragen die verdachte telkens voor zijn aandeel ontvangt. Daar komt bij dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Witwassen houdt verband met de onderliggende criminaliteit en tast de legale economie aan. Het is een bewuste keuze van verdachte geweest om zich in te laten met de handel in cocaïne. De gevolgen hiervan komen dan ook voor zijn rekening. De rechtbank is alles afwegende van oordeel dat aan verdachte een gevangenisstraf moet worden opgelegd van acht jaar, met aftrek van voorarrest.
(…)"
5.4.
Voor de jaren 2014, 2015 en 2016 heeft de Inspecteur bij wijze van navordering in de IB/PVV het belastbare inkomen uit werk en woning op € 162.321, € 125.727 en € 114.033 vastgesteld, vergrijpboetes van € 35.575, € 25.030 en € 21.506 opgelegd en bedragen aan belastingrente van € 9.913, € 4.972 en € 2.552 in rekening gebracht en bij wijze van navordering in de Zvw de inkomensafhankelijke bijdrage op € 1.492, € 1.138 en € 1.143 vastgesteld en bedragen aan belastingrente van € 206, € 112 en € 66 in rekening gebracht.
6. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
7. In geschil is of de navorderingsaanslagen over de jaren 2014 tot en met 2016 terecht en naar juiste bedragen zijn opgelegd. Voorts is in geschil of de vergrijpboetes inzake de voornoemde jaren terecht en niet te hoog zijn opgelegd.
Navorderingsaanslagen
Bevoegdheid opleggen navorderingsaanslagen
8. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082).
9. [ De Inspecteur] stelt dat de aangiften van [belanghebbende] over de onderhavige jaren er verzorgd uit zagen zodat redelijkerwijs geen aanleiding bestond te twijfelen aan de juistheid van de daarin opgenomen gegevens bij het opleggen van de primitieve aanslagen. De feiten omtrent de onder 3 genoemde bedragen bleken uit het door [de Inspecteur] op 19 april 2018 via het Landelijk Parket Amsterdam ontvangen dossier inzake het strafrechtelijk onderzoek naar [belanghebbende]. [De Inspecteur] stelt dat deze informatie een nieuw feit vormt op basis waarvan hij gerechtigd was om de onderhavige navorderingsaanslagen op te leggen. Daarbij stelt hij voorts dat deze informatie niet bleek uit de door de banken overgelegde informatie, omdat die alleen de saldi ultimo een jaar betreffen, en de informatie inzake de mutaties van de banksaldi gedurende de onderhavige jaren hem derhalve pas na het opleggen van de primitieve aanslagen bekend zijn geworden.
10. [ Belanghebbende] stelt dat sprake is van een ambtelijk verzuim nu [de Inspecteur] reeds bij het opleggen van de primitieve aanslagen bekend was, dan wel had kunnen zijn, met de mutaties van de banksaldi gedurende de onderhavige jaren nu deze informatie onderdeel uitmaakt van de gegevens die de banken jaarlijks zelf doorgeven aan de Belastingdienst. Voorts stelt [belanghebbende] dat door de Officier van Justitie reeds op 7 november 2017 toestemming is verleend gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek, in reactie op het verzoek van [de Inspecteur] van 23 oktober 2017, aan [de Inspecteur] te verstrekken.
11. Tegenover de betwisting daarvan door [de Inspecteur] heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat [de Inspecteur] met de door de bank jaarlijks aan de Belastingdienst aangeleverde gegevens reeds over een opgaaf beschikte inzake de bankmutaties over de in geschil zijnde jaren, noch dat [de Inspecteur] vóór 19 april 2018 beschikte over het via het Landelijke Parket Amsterdam ontvangen dossier. De stukken van het geding bevatten voorts geen aanwijzingen dat de aangiften over de in geschil zijnde jaren aanwijzingen bevatten op basis waarvan [de Inspecteur] redelijkerwijs behoorde te twijfelen aan de juistheid van de aangiften. De rechtbank is dan ook van oordeel dat bij het opleggen van de primitieve aanslagen geen sprake is geweest van een ambtelijk verzuim van [de Inspecteur] en dat [de Inspecteur] met de informatie uit het strafdossier over een nieuw feit beschikte waardoor hij gerechtigd was over de onderhavige jaren navorderingsaanslagen op te leggen. De stelling van [de Inspecteur] dat bij het indienen van de aangiften sprake is geweest van kwade trouw, behoeft gezien dit oordeel niet te worden behandeld.
Omkering bewijslast
12. [ De Inspecteur] heeft zich op het standpunt gesteld dat de bewijslast moet worden omgekeerd omdat [belanghebbende] niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Voor de inkomstenbelasting geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting (HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083).
13. [ De Inspecteur] stelt dat [belanghebbende] - zoals blijkt uit de uitspraak van de rechtbank in de strafzaak tegen [belanghebbende] - in de onderhavige jaren inkomsten heeft genoten uit cocaïnetransporten, alsmede uit - zoals [belanghebbende] meldt in zijn bezwaarschrift - reparaties van personen- en vrachtauto’s. Deze inkomsten zijn door [belanghebbende] in de aangiften niet verantwoord. Voorts stelt [de Inspecteur] dat [belanghebbende] diverse vermogensbestanddelen (zijnde contant geld, buitenlandse bankrekeningen en goudbaren voor een totaalbedrag van € 316.245) niet heeft verantwoord in de aangiften. [Belanghebbende] weerspreekt betrokken te zijn geweest bij cocaïnetransporten en wijst erop dat zijn veroordeling nog niet onherroepelijk is vast komen te staan. Wat de reparaties aan personen- en vrachtauto’s betreft stelt hij dat de werkzaamheden slechts een hobbymatig karakter hadden en om die reden geen bron van inkomen vormen. Inzake de contante stortingen, gelden op buitenlandse bankrekeningen en de goudbaren stelt hij dat de herkomst van dit geld zich laat verklaren door onder andere zijn huwelijkscadeau (€ 4.600), overwaarde van zijn voormalig echtelijke woning (€ 30.000), lening van zijn zus (€ 25.000), geld dat [belanghebbende] in bewaring had van zijn vader (€ 60.000), geld dat [belanghebbende] in bewaring had van zijn moeder (€ 21.000) en het netto salaris dat [belanghebbende] en zijn echtgenote in de onderhavige jaren hebben verdiend. Voorts zit er naar de mening van [belanghebbende] een dubbeltelling in de berekening van [de Inspecteur] inzake de opnames in Thailand van € 118.025. Al met al maakt dit naar de mening van [belanghebbende] dat de navordering slechts betrekking heeft op een bedrag van ongeveer € 40.000, verdeeld over drie jaren, zodat van gebrekkige aangiften die een omkering van de bewijslast rechtvaardigen, geen sprake is.
14. Inzake de stelling van [belanghebbende] dat zijn veroordeling nog niet onherroepelijk vaststaat, merkt de rechtbank het volgende op. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de strafrechter en de belastingrechter onafhankelijk van elkaar oordelen over de aan hen voorgelegde bewijsmiddelen (vgl. HR 19 juni 1996, nr. 31 079, ECLI:NL:HR:1996:AA1946). Indien een belanghebbende in een fiscale procedure ontkent bepaalde feiten te hebben gepleegd en daaruit inkomsten te hebben genoten, dient de belastingrechter zich daaromtrent zelfstandig een oordeel te vormen en mag hij niet zonder meer afgaan op hetgeen de strafrechter (al dan niet) bewezen heeft geacht (vlg. HR 8 augustus 2014, nr. 13/02211, ECLI:NL:HR:2014:2146). Daarbij geldt dat het belastingrecht eigen regels omtrent bewijs en bewijslastverdeling kent.
15. De bewijslast dat de aangiften onjuist zijn, rust op de [de Inspecteur]. [De Inspecteur] heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat in de onderhavige jaren sprake is geweest van extra inkomsten. [De Inspecteur] heeft daarvoor verwezen naar de bevindingen zoals die uit het onder [5.2] genoemde proces-verbaal volgen. De conclusie uit de analyse van de bankrekeningen is volgens dat proces-verbaal dat in de onderhavige jaren diverse (grote) contante stortingen hebben plaatsgevonden, die [belanghebbende] ook overigens in deze procedure niet weersproken of ontkend heeft. De door [belanghebbende] gegeven toelichting inzake de herkomst van de gelden heeft hij naar het oordeel van de rechtbank geenszins aannemelijk gemaakt. Het enige dat [belanghebbende] heeft overgelegd is een korte verklaring van de zus van [belanghebbende]. Deze verklaring is echter niet met enige stukken onderbouwd om de verklaring te staven, los van bankafschriften van de ouders van [belanghebbende] waaruit dient te blijken dat zij in de jaren 2011 en 2012 contante bedragen hebben opgenomen en in 2012 een bedrag van € 15.030 aan [belanghebbende] hebben geschonken. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende. Gelet op [belanghebbendes] eigen verklaring dat een deel van het geld betrekking heeft op het opknappen en met winst verkopen van auto’s en gelet op de bevindingen van het strafdossier en hetgeen [belanghebbende] daartegenover heeft ingebracht, heeft [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank de conclusie mogen trekken dat sprake is van inkomsten uit overige werkzaamheden die de door [belanghebbende] aangegeven inkomsten ver overtreffen.
16. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat [de Inspecteur], met wat hij daarover heeft aangevoerd en overgelegd, aannemelijk heeft gemaakt dat [belanghebbende] in de jaren 2014, 2015 en 2016 niet aangegeven inkomsten heeft genoten. Van belang is of de over deze inkomsten verschuldigde belasting relatief en absoluut bezien aanzienlijk is. [De Inspecteur] heeft die inkomsten berekend op € 138.543 (2014), € 96.585 (2015) en € 81.117 (2016). [Belanghebbendes] belastbaar inkomen uit werk en woning heeft [de Inspecteur] vervolgens berekend op € 162.321 (2014), € 125.727 (2015) en € 114.033 (2016). Nu [belanghebbende] aangiften heeft gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.778 (2014), € 29.142 (2015) en € 32.916 (2016), is de verschuldigde belasting over de niet aangegeven inkomsten relatief en absoluut bezien aanzienlijk. [Belanghebbende] had zich daarvan ook bewust moeten zijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [belanghebbende] niet de vereiste aangiften heeft gedaan zodat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. Dit houdt in dat [belanghebbende] overtuigend moet aantonen dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
Redelijke schatting
17. Deze zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast laten onverlet dat [de Inspecteur] gehouden is bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van [belanghebbende]. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door een inspecteur (HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181). In dat kader rust op een inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan (vgl. HR 27 januari 2006, nr. 39872, ECLI:NL:HR:2006:AV0401, BNB 2006/134). Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige, voor zover hij de juistheid van de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181).
18. [ De Inspecteur] heeft gesteld dat de bedragen waar de navorderingen op zien blijken uit de analyses van de bankrekeningen van [belanghebbende], zijn vennootschap en een huiszoeking, zoals opgenomen in het dossier van het Landelijk Parket Amsterdam. Dat heeft ertoe geleid dat [de Inspecteur] voor de verschillende jaren is uitgegaan van de contante stortingen zoals die per jaar uit het strafrechtelijk onderzoek zijn gebleken. Voor alle jaren heeft hij daarnaast naar tijdsgelang een gedeelte van het bedrag dat in de onderneming is ingebracht bijgeteld. In 2015 is het bedrag van de aangeschafte fotoapparatuur bijgeteld en in 2016 is het bij de huiszoeking aangetroffen geld en goud bijgeteld. Dit leidt tot de volgende optelsom:
Voor 2014: € 112.930 + € 25.613 = € 138.543
Voor 2015: € 60.510 + € 25.613 + € 10.642 = € 96.765
En voor 2016: € 56.340 + € 8.539 + € 16.238 = € 88.117
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] kunnen aansluiten bij de bevindingen uit het strafdossier en is hiermee sprake van redelijke schattingen, met dien verstande dat, zoals [de Inspecteur] nader heeft aangevoerd, de goudbaren per bank zijn aangeschaft en dat de waarde hiervan (€ 8.038) abusievelijk dubbel is meegenomen in de navorderingsaanslagen. Het belastbaar inkomen uit werk en woning en het bijdrage inkomen over het jaar 2016 moeten daarom met eenzelfde bedrag worden verminderd; hetzelfde geldt voor de bij die navorderingsaanslagen vastgestelde belastingrente en opgelegde vergrijpboete.
19. Nu [belanghebbende] de juistheid van de schattingen betwist, is het aan [belanghebbende] het verzwaarde tegenbewijs te leveren. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] daarin niet geslaagd. [Belanghebbende] heeft geen bewijs geleverd waaruit blijkt dat de door [de Inspecteur] in aanmerking genomen bedragen aan inkomsten onjuist zouden zijn, waarbij de rechtbank verwijst naar hetgeen overwogen in 15. De door [belanghebbende] gestelde dubbeltellingen van in Thailand opgenomen gelden (€ 118.025) die in Nederland vervolgens weer op de rekening zijn gestort acht de rechtbank zonder nadere onderbouwing niet aannemelijk.
Vergrijpboeten
20. Voor het opleggen van boetes als de onderhavige is vereist dat het aan opzet van [belanghebbende] is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven dan wel een onjuiste/onvolledige aangifte is gedaan. De bewijslast voor de boetes ligt voor ieder jaar afzonderlijk, zowel voor wat betreft de vraag of het beboetbare feit zich heeft voorgedaan als de vraag of sprake is geweest van opzet, bij [de Inspecteur] (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, ECLI: NL:HR:2011:BN6324 en Hoge Raad 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011: BN6350).
21. [ De Inspecteur] heeft tegelijk met de navorderingsaanslagen vergrijpboetes van 50% aan [belanghebbende] opgelegd. Daarbij stelt [de Inspecteur] dat de vergrijpboetes in overeenstemming met artikel 67e van de Awr zijn opgelegd in samenhang met de paragrafen 25 en 27 van het BBBB. Volgens [de Inspecteur] is sprake van (voorwaardelijke) opzet van [belanghebbende] nu hij willens en wetens de kans heeft aanvaard dat middels het niet in de aangiften opnemen van inkomsten, zijnde de bedragen zoals die blijken uit de bankanalyse en de huiszoeking, tot gevolg kon hebben dat geen of te weinig belasting werd geheven. [Belanghebbende] weerspreekt dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet en stelt dat hij nog niet onherroepelijk is veroordeeld voor cocaïnehandel. Zouden de aangiften voor het overige onjuist zijn, dan is geen sprake van (voorwaardelijke) opzet nu [belanghebbende] in de veronderstelling verkeerde de juiste aangiften te hebben ingediend.
22. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de vergrijpboetes terecht opgelegd, omdat het aan (voorwaardelijke) opzet van [belanghebbende] is te wijten dat in de jaren 2014 tot en met 2016 te weinig belasting is betaald. [Belanghebbende] heeft immers met het doen van de aangiften willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting werd geheven door de inkomsten niet op te nemen. De stelling van [belanghebbende] dat hij nog niet onherroepelijk is veroordeeld, leidt niet tot een ander oordeel waarbij de rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 14. Nu geen feiten en omstandigheden zijn gesteld, noch gebleken, die aanleiding geven tot het matigen van de boetes acht de rechtbank de vergrijpboetes passend en geboden. De boetebeschikkingen zijn dan ook terecht en tot het juiste bedragen vastgesteld, met dien verstande dat de grondslag van de voor 2016 opgelegde boete wordt verminderd gelet op hetgeen overwogen in 18.
Slotsom
23. Het beroep voor zover het 2016 betreft, is gelet op hetgeen overwogen in 18 dus gegrond; voor het overige zijn de beroepen ongegrond.
24. Er zijn termen aanwezig [de Inspecteur] te veroordelen in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.572 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting in de bezwaarfase, met een waarde per punt van € 261 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1, alsmede 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting voor de rechtbank, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1). Voor een hogere vergoeding acht de rechtbank geen termen aanwezig. Voorts dient aan [belanghebbende] het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 47 te worden vergoed."
7. In hoger beroep zijn, net als bij de Rechtbank, de navorderingsaanslagen en de vergrijpboetes in geschil. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken. 7.1. Op de zitting heeft belanghebbende het aanbod via getuigen bewijs te leveren ingetrokken, met dien verstande dat hij zich erin kan vinden dat het Hof beslist mede op basis van de verklaringen die tot de gedingstukken behoren, waaronder de verklaring die bij het faxbericht van 4 november 2020 (zie punt 3) is gevoegd, en van wat mevrouw [A] , op de zitting ter bijstand, eventueel nog kan toelichten.
8. Uit de beschikbare gegevens, in het bijzonder zoals die naar voren komen uit het proces-verbaal (zie 5.2) en uit het strafvonnis (zie 5.3), in het licht van de toepasselijke regelingen, is naar 's Hofs oordeel geen andere conclusie te trekken dan dat de Rechtbank met betrekking tot alle geschilpunten op goede gronden, begrijpelijk en juist, heeft geoordeeld. Belanghebbende heeft, gelet ook op de uitvoerig gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niets aangevoerd of aan stukken ingebracht, dat rechtvaardigt anders te oordelen of waaruit anderszins een inhoudelijk of formeel beletsel is te putten voor het bevestigen van de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof neemt in aanmerking - de Inspecteur heeft een en ander, door belanghebbende niet afdoende betwist, overtuigend in het verweerschrift in hoger beroep uiteengezet en op de zitting toegelicht - dat de verklaringen die door belanghebbende zijn gegeven alle volstrekt ongeloofwaardig zijn, zoals de ingebrachte en overigens in het geheel niet onderbouwde verklaringen op het terrein van het pinnen van € 118.025 in Thailand en het vervolg, waaronder het wederom omwisselen en meenemen van het bedrag naar Nederland, en de verklaringen van eenzelfde orde rond de herkomst van beweerdelijk geleende, geschonken dan wel in beheer hebbende bedragen. De Inspecteur heeft op de zitting ook een afdoende verklaring gegeven voor diens aanpak op fiscaal terrein over de onderwerpelijke jaren van de (thans ex-)echtgenote van belanghebbende. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt enkel al doordat door belanghebbende niets is ingebracht tegen het verweer van de Inspecteur dat geenszins sprake is van een gelijk of gelijksoortig geval. Het geheel overziende acht het Hof de Inspecteur geslaagd aannemelijk te maken dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd en niet tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld. Datzelfde geldt evenzeer voor de vergrijpboetes. De boetes acht het Hof in dit geval, gelet op de aard van het vergrijp, passend en uit een oogpunt van normhandhaving alleszins geboden. Daarbij verdient opmerking dat uit het strafvonnis, mede in het licht van het proces-verbaal, gedragingen en activiteiten van belanghebbende naar voren komen die zonder meer de conclusie rechtvaardigen, ook los van omkering van de bewijslast, dat de navorderingsaanslagen eerder (aanzienlijk) te laag dan te hoog zijn vastgesteld en dat belanghebbende de met die gedragingen en activiteiten verdiende bedragen opzettelijk buiten het beeld van de fiscus heeft gehouden.
9. Het hoger beroep is ongegrond, ook overwegende dat geen reden is aan te nemen dat de bedragen aan belastingrente, waartegen geen afzonderlijke grief is ingebracht, ten onrechte dan wel onjuist zijn berekend.
10. Voor een proceskostenveroordeling ziet het Hof geen reden.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, J.T. Sanders en U.E. Tromp, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 12 november 2020, met de nodige coronabeperkingen, in het openbaar uitgesproken.
wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Tromp
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kan zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaanbinnen zes wekenna de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Wanneer die personen geen gebruik willen maken van digitaal procederen, sturen zij het beroepschrift in cassatie aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2. Alleen bij procederen op papier: het cassatieberoepschrift moet ondertekend zijn;

3. Het cassatieberoepschrift moet ten minste vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. De indiener zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.