5.4.Voor de jaren 2014, 2015 en 2016 heeft de Inspecteur bij wijze van navordering in de IB/PVV het belastbare inkomen uit werk en woning op € 162.321, € 125.727 en € 114.033 vastgesteld, vergrijpboetes van € 35.575, € 25.030 en € 21.506 opgelegd en bedragen aan belastingrente van € 9.913, € 4.972 en € 2.552 in rekening gebracht en bij wijze van navordering in de Zvw de inkomensafhankelijke bijdrage op € 1.492, € 1.138 en € 1.143 vastgesteld en bedragen aan belastingrente van € 206, € 112 en € 66 in rekening gebracht.
6. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
7. In geschil is of de navorderingsaanslagen over de jaren 2014 tot en met 2016 terecht en naar juiste bedragen zijn opgelegd. Voorts is in geschil of de vergrijpboetes inzake de voornoemde jaren terecht en niet te hoog zijn opgelegd.
Navorderingsaanslagen
Bevoegdheid opleggen navorderingsaanslagen
8. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082). 9. [ De Inspecteur] stelt dat de aangiften van [belanghebbende] over de onderhavige jaren er verzorgd uit zagen zodat redelijkerwijs geen aanleiding bestond te twijfelen aan de juistheid van de daarin opgenomen gegevens bij het opleggen van de primitieve aanslagen. De feiten omtrent de onder 3 genoemde bedragen bleken uit het door [de Inspecteur] op 19 april 2018 via het Landelijk Parket Amsterdam ontvangen dossier inzake het strafrechtelijk onderzoek naar [belanghebbende]. [De Inspecteur] stelt dat deze informatie een nieuw feit vormt op basis waarvan hij gerechtigd was om de onderhavige navorderingsaanslagen op te leggen. Daarbij stelt hij voorts dat deze informatie niet bleek uit de door de banken overgelegde informatie, omdat die alleen de saldi ultimo een jaar betreffen, en de informatie inzake de mutaties van de banksaldi gedurende de onderhavige jaren hem derhalve pas na het opleggen van de primitieve aanslagen bekend zijn geworden.
10. [ Belanghebbende] stelt dat sprake is van een ambtelijk verzuim nu [de Inspecteur] reeds bij het opleggen van de primitieve aanslagen bekend was, dan wel had kunnen zijn, met de mutaties van de banksaldi gedurende de onderhavige jaren nu deze informatie onderdeel uitmaakt van de gegevens die de banken jaarlijks zelf doorgeven aan de Belastingdienst. Voorts stelt [belanghebbende] dat door de Officier van Justitie reeds op 7 november 2017 toestemming is verleend gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek, in reactie op het verzoek van [de Inspecteur] van 23 oktober 2017, aan [de Inspecteur] te verstrekken.
11. Tegenover de betwisting daarvan door [de Inspecteur] heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat [de Inspecteur] met de door de bank jaarlijks aan de Belastingdienst aangeleverde gegevens reeds over een opgaaf beschikte inzake de bankmutaties over de in geschil zijnde jaren, noch dat [de Inspecteur] vóór 19 april 2018 beschikte over het via het Landelijke Parket Amsterdam ontvangen dossier. De stukken van het geding bevatten voorts geen aanwijzingen dat de aangiften over de in geschil zijnde jaren aanwijzingen bevatten op basis waarvan [de Inspecteur] redelijkerwijs behoorde te twijfelen aan de juistheid van de aangiften. De rechtbank is dan ook van oordeel dat bij het opleggen van de primitieve aanslagen geen sprake is geweest van een ambtelijk verzuim van [de Inspecteur] en dat [de Inspecteur] met de informatie uit het strafdossier over een nieuw feit beschikte waardoor hij gerechtigd was over de onderhavige jaren navorderingsaanslagen op te leggen. De stelling van [de Inspecteur] dat bij het indienen van de aangiften sprake is geweest van kwade trouw, behoeft gezien dit oordeel niet te worden behandeld.
Omkering bewijslast
12. [ De Inspecteur] heeft zich op het standpunt gesteld dat de bewijslast moet worden omgekeerd omdat [belanghebbende] niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Voor de inkomstenbelasting geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting (HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083). 13. [ De Inspecteur] stelt dat [belanghebbende] - zoals blijkt uit de uitspraak van de rechtbank in de strafzaak tegen [belanghebbende] - in de onderhavige jaren inkomsten heeft genoten uit cocaïnetransporten, alsmede uit - zoals [belanghebbende] meldt in zijn bezwaarschrift - reparaties van personen- en vrachtauto’s. Deze inkomsten zijn door [belanghebbende] in de aangiften niet verantwoord. Voorts stelt [de Inspecteur] dat [belanghebbende] diverse vermogensbestanddelen (zijnde contant geld, buitenlandse bankrekeningen en goudbaren voor een totaalbedrag van € 316.245) niet heeft verantwoord in de aangiften. [Belanghebbende] weerspreekt betrokken te zijn geweest bij cocaïnetransporten en wijst erop dat zijn veroordeling nog niet onherroepelijk is vast komen te staan. Wat de reparaties aan personen- en vrachtauto’s betreft stelt hij dat de werkzaamheden slechts een hobbymatig karakter hadden en om die reden geen bron van inkomen vormen. Inzake de contante stortingen, gelden op buitenlandse bankrekeningen en de goudbaren stelt hij dat de herkomst van dit geld zich laat verklaren door onder andere zijn huwelijkscadeau (€ 4.600), overwaarde van zijn voormalig echtelijke woning (€ 30.000), lening van zijn zus (€ 25.000), geld dat [belanghebbende] in bewaring had van zijn vader (€ 60.000), geld dat [belanghebbende] in bewaring had van zijn moeder (€ 21.000) en het netto salaris dat [belanghebbende] en zijn echtgenote in de onderhavige jaren hebben verdiend. Voorts zit er naar de mening van [belanghebbende] een dubbeltelling in de berekening van [de Inspecteur] inzake de opnames in Thailand van € 118.025. Al met al maakt dit naar de mening van [belanghebbende] dat de navordering slechts betrekking heeft op een bedrag van ongeveer € 40.000, verdeeld over drie jaren, zodat van gebrekkige aangiften die een omkering van de bewijslast rechtvaardigen, geen sprake is.
14. Inzake de stelling van [belanghebbende] dat zijn veroordeling nog niet onherroepelijk vaststaat, merkt de rechtbank het volgende op. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de strafrechter en de belastingrechter onafhankelijk van elkaar oordelen over de aan hen voorgelegde bewijsmiddelen (vgl. HR 19 juni 1996, nr. 31 079, ECLI:NL:HR:1996:AA1946). Indien een belanghebbende in een fiscale procedure ontkent bepaalde feiten te hebben gepleegd en daaruit inkomsten te hebben genoten, dient de belastingrechter zich daaromtrent zelfstandig een oordeel te vormen en mag hij niet zonder meer afgaan op hetgeen de strafrechter (al dan niet) bewezen heeft geacht (vlg. HR 8 augustus 2014, nr. 13/02211, ECLI:NL:HR:2014:2146). Daarbij geldt dat het belastingrecht eigen regels omtrent bewijs en bewijslastverdeling kent. 15. De bewijslast dat de aangiften onjuist zijn, rust op de [de Inspecteur]. [De Inspecteur] heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat in de onderhavige jaren sprake is geweest van extra inkomsten. [De Inspecteur] heeft daarvoor verwezen naar de bevindingen zoals die uit het onder [5.2] genoemde proces-verbaal volgen. De conclusie uit de analyse van de bankrekeningen is volgens dat proces-verbaal dat in de onderhavige jaren diverse (grote) contante stortingen hebben plaatsgevonden, die [belanghebbende] ook overigens in deze procedure niet weersproken of ontkend heeft. De door [belanghebbende] gegeven toelichting inzake de herkomst van de gelden heeft hij naar het oordeel van de rechtbank geenszins aannemelijk gemaakt. Het enige dat [belanghebbende] heeft overgelegd is een korte verklaring van de zus van [belanghebbende]. Deze verklaring is echter niet met enige stukken onderbouwd om de verklaring te staven, los van bankafschriften van de ouders van [belanghebbende] waaruit dient te blijken dat zij in de jaren 2011 en 2012 contante bedragen hebben opgenomen en in 2012 een bedrag van € 15.030 aan [belanghebbende] hebben geschonken. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende. Gelet op [belanghebbendes] eigen verklaring dat een deel van het geld betrekking heeft op het opknappen en met winst verkopen van auto’s en gelet op de bevindingen van het strafdossier en hetgeen [belanghebbende] daartegenover heeft ingebracht, heeft [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank de conclusie mogen trekken dat sprake is van inkomsten uit overige werkzaamheden die de door [belanghebbende] aangegeven inkomsten ver overtreffen.
16. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat [de Inspecteur], met wat hij daarover heeft aangevoerd en overgelegd, aannemelijk heeft gemaakt dat [belanghebbende] in de jaren 2014, 2015 en 2016 niet aangegeven inkomsten heeft genoten. Van belang is of de over deze inkomsten verschuldigde belasting relatief en absoluut bezien aanzienlijk is. [De Inspecteur] heeft die inkomsten berekend op € 138.543 (2014), € 96.585 (2015) en € 81.117 (2016). [Belanghebbendes] belastbaar inkomen uit werk en woning heeft [de Inspecteur] vervolgens berekend op € 162.321 (2014), € 125.727 (2015) en € 114.033 (2016). Nu [belanghebbende] aangiften heeft gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.778 (2014), € 29.142 (2015) en € 32.916 (2016), is de verschuldigde belasting over de niet aangegeven inkomsten relatief en absoluut bezien aanzienlijk. [Belanghebbende] had zich daarvan ook bewust moeten zijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [belanghebbende] niet de vereiste aangiften heeft gedaan zodat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. Dit houdt in dat [belanghebbende] overtuigend moet aantonen dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
Redelijke schatting
17. Deze zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast laten onverlet dat [de Inspecteur] gehouden is bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van [belanghebbende]. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door een inspecteur (HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181). In dat kader rust op een inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan (vgl. HR 27 januari 2006, nr. 39872, ECLI:NL:HR:2006:AV0401, BNB 2006/134). Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige, voor zover hij de juistheid van de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181). 18. [ De Inspecteur] heeft gesteld dat de bedragen waar de navorderingen op zien blijken uit de analyses van de bankrekeningen van [belanghebbende], zijn vennootschap en een huiszoeking, zoals opgenomen in het dossier van het Landelijk Parket Amsterdam. Dat heeft ertoe geleid dat [de Inspecteur] voor de verschillende jaren is uitgegaan van de contante stortingen zoals die per jaar uit het strafrechtelijk onderzoek zijn gebleken. Voor alle jaren heeft hij daarnaast naar tijdsgelang een gedeelte van het bedrag dat in de onderneming is ingebracht bijgeteld. In 2015 is het bedrag van de aangeschafte fotoapparatuur bijgeteld en in 2016 is het bij de huiszoeking aangetroffen geld en goud bijgeteld. Dit leidt tot de volgende optelsom:
Voor 2014: € 112.930 + € 25.613 = € 138.543
Voor 2015: € 60.510 + € 25.613 + € 10.642 = € 96.765
En voor 2016: € 56.340 + € 8.539 + € 16.238 = € 88.117
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] kunnen aansluiten bij de bevindingen uit het strafdossier en is hiermee sprake van redelijke schattingen, met dien verstande dat, zoals [de Inspecteur] nader heeft aangevoerd, de goudbaren per bank zijn aangeschaft en dat de waarde hiervan (€ 8.038) abusievelijk dubbel is meegenomen in de navorderingsaanslagen. Het belastbaar inkomen uit werk en woning en het bijdrage inkomen over het jaar 2016 moeten daarom met eenzelfde bedrag worden verminderd; hetzelfde geldt voor de bij die navorderingsaanslagen vastgestelde belastingrente en opgelegde vergrijpboete.
19. Nu [belanghebbende] de juistheid van de schattingen betwist, is het aan [belanghebbende] het verzwaarde tegenbewijs te leveren. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] daarin niet geslaagd. [Belanghebbende] heeft geen bewijs geleverd waaruit blijkt dat de door [de Inspecteur] in aanmerking genomen bedragen aan inkomsten onjuist zouden zijn, waarbij de rechtbank verwijst naar hetgeen overwogen in 15. De door [belanghebbende] gestelde dubbeltellingen van in Thailand opgenomen gelden (€ 118.025) die in Nederland vervolgens weer op de rekening zijn gestort acht de rechtbank zonder nadere onderbouwing niet aannemelijk.
Vergrijpboeten
20. Voor het opleggen van boetes als de onderhavige is vereist dat het aan opzet van [belanghebbende] is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven dan wel een onjuiste/onvolledige aangifte is gedaan. De bewijslast voor de boetes ligt voor ieder jaar afzonderlijk, zowel voor wat betreft de vraag of het beboetbare feit zich heeft voorgedaan als de vraag of sprake is geweest van opzet, bij [de Inspecteur] (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, ECLI: NL:HR:2011:BN6324 en Hoge Raad 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011: BN6350).
21. [ De Inspecteur] heeft tegelijk met de navorderingsaanslagen vergrijpboetes van 50% aan [belanghebbende] opgelegd. Daarbij stelt [de Inspecteur] dat de vergrijpboetes in overeenstemming met artikel 67e van de Awr zijn opgelegd in samenhang met de paragrafen 25 en 27 van het BBBB. Volgens [de Inspecteur] is sprake van (voorwaardelijke) opzet van [belanghebbende] nu hij willens en wetens de kans heeft aanvaard dat middels het niet in de aangiften opnemen van inkomsten, zijnde de bedragen zoals die blijken uit de bankanalyse en de huiszoeking, tot gevolg kon hebben dat geen of te weinig belasting werd geheven. [Belanghebbende] weerspreekt dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet en stelt dat hij nog niet onherroepelijk is veroordeeld voor cocaïnehandel. Zouden de aangiften voor het overige onjuist zijn, dan is geen sprake van (voorwaardelijke) opzet nu [belanghebbende] in de veronderstelling verkeerde de juiste aangiften te hebben ingediend.
22. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de vergrijpboetes terecht opgelegd, omdat het aan (voorwaardelijke) opzet van [belanghebbende] is te wijten dat in de jaren 2014 tot en met 2016 te weinig belasting is betaald. [Belanghebbende] heeft immers met het doen van de aangiften willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting werd geheven door de inkomsten niet op te nemen. De stelling van [belanghebbende] dat hij nog niet onherroepelijk is veroordeeld, leidt niet tot een ander oordeel waarbij de rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 14. Nu geen feiten en omstandigheden zijn gesteld, noch gebleken, die aanleiding geven tot het matigen van de boetes acht de rechtbank de vergrijpboetes passend en geboden. De boetebeschikkingen zijn dan ook terecht en tot het juiste bedragen vastgesteld, met dien verstande dat de grondslag van de voor 2016 opgelegde boete wordt verminderd gelet op hetgeen overwogen in 18.
Slotsom
23. Het beroep voor zover het 2016 betreft, is gelet op hetgeen overwogen in 18 dus gegrond; voor het overige zijn de beroepen ongegrond.
24. Er zijn termen aanwezig [de Inspecteur] te veroordelen in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.572 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting in de bezwaarfase, met een waarde per punt van € 261 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1, alsmede 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting voor de rechtbank, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1). Voor een hogere vergoeding acht de rechtbank geen termen aanwezig. Voorts dient aan [belanghebbende] het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 47 te worden vergoed."
7. In hoger beroep zijn, net als bij de Rechtbank, de navorderingsaanslagen en de vergrijpboetes in geschil. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken. 7.1. Op de zitting heeft belanghebbende het aanbod via getuigen bewijs te leveren ingetrokken, met dien verstande dat hij zich erin kan vinden dat het Hof beslist mede op basis van de verklaringen die tot de gedingstukken behoren, waaronder de verklaring die bij het faxbericht van 4 november 2020 (zie punt 3) is gevoegd, en van wat mevrouw [A] , op de zitting ter bijstand, eventueel nog kan toelichten.
8. Uit de beschikbare gegevens, in het bijzonder zoals die naar voren komen uit het proces-verbaal (zie 5.2) en uit het strafvonnis (zie 5.3), in het licht van de toepasselijke regelingen, is naar 's Hofs oordeel geen andere conclusie te trekken dan dat de Rechtbank met betrekking tot alle geschilpunten op goede gronden, begrijpelijk en juist, heeft geoordeeld. Belanghebbende heeft, gelet ook op de uitvoerig gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niets aangevoerd of aan stukken ingebracht, dat rechtvaardigt anders te oordelen of waaruit anderszins een inhoudelijk of formeel beletsel is te putten voor het bevestigen van de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof neemt in aanmerking - de Inspecteur heeft een en ander, door belanghebbende niet afdoende betwist, overtuigend in het verweerschrift in hoger beroep uiteengezet en op de zitting toegelicht - dat de verklaringen die door belanghebbende zijn gegeven alle volstrekt ongeloofwaardig zijn, zoals de ingebrachte en overigens in het geheel niet onderbouwde verklaringen op het terrein van het pinnen van € 118.025 in Thailand en het vervolg, waaronder het wederom omwisselen en meenemen van het bedrag naar Nederland, en de verklaringen van eenzelfde orde rond de herkomst van beweerdelijk geleende, geschonken dan wel in beheer hebbende bedragen. De Inspecteur heeft op de zitting ook een afdoende verklaring gegeven voor diens aanpak op fiscaal terrein over de onderwerpelijke jaren van de (thans ex-)echtgenote van belanghebbende. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt enkel al doordat door belanghebbende niets is ingebracht tegen het verweer van de Inspecteur dat geenszins sprake is van een gelijk of gelijksoortig geval. Het geheel overziende acht het Hof de Inspecteur geslaagd aannemelijk te maken dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd en niet tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld. Datzelfde geldt evenzeer voor de vergrijpboetes. De boetes acht het Hof in dit geval, gelet op de aard van het vergrijp, passend en uit een oogpunt van normhandhaving alleszins geboden. Daarbij verdient opmerking dat uit het strafvonnis, mede in het licht van het proces-verbaal, gedragingen en activiteiten van belanghebbende naar voren komen die zonder meer de conclusie rechtvaardigen, ook los van omkering van de bewijslast, dat de navorderingsaanslagen eerder (aanzienlijk) te laag dan te hoog zijn vastgesteld en dat belanghebbende de met die gedragingen en activiteiten verdiende bedragen opzettelijk buiten het beeld van de fiscus heeft gehouden.
9. Het hoger beroep is ongegrond, ook overwegende dat geen reden is aan te nemen dat de bedragen aan belastingrente, waartegen geen afzonderlijke grief is ingebracht, ten onrechte dan wel onjuist zijn berekend.
10. Voor een proceskostenveroordeling ziet het Hof geen reden.