Uitspraak
1.Procesgang
€ 9.737.677,-aan de Staat.
2.Onderzoek van de zaak
3.Vordering van het Openbaar Ministerie
€ 15.626.000,-, en dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 15.376.000,-.
4.Beoordeling van het vonnis
5.Bewijsvoering
6.De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
strafzaakheeft bepaald dat geen straf of maatregel tegen [betrokkene] en [betrokkene 2] wordt opgelegd, brengt nog niet met zich dat de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden afgewezen of dat de betalingsverplichting op nihil dient te worden gesteld. De ontnemingsprocedure kan immers als sequeel, maar niet als onderdeel van die strafzaak worden aangemerkt. De toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) in de strafzaak heeft dan ook niet tot gevolg dat in de ontnemingsprocedure de vordering moet worden afgewezen of het wederrechtelijk verkregen voordeel en/of de betalingsverplichting op nihil dient te worden gesteld. De stelling van de verdediging dat het opleggen van een betalingsverplichting als zodanig onevenredig is wordt niet door het hof gedeeld. Wel ziet het hof reden om op grond van de hierna te bespreken feiten en omstandigheden de betalingsverplichting aanzienlijk te matigen.
3.4.1. In de overwegingen van het Hof ligt besloten dat het tot uitgangspunt heeft genomen dat ingeval de betrokkene in verband met het desbetreffende gedoogbeleid erop mocht vertrouwen dat tegen hem niet strafrechtelijk zou worden opgetreden bij verkoop vanuit een coffeeshop van hoeveelheden softdrugs per transactie niet groter dan 30 gram, het uit zodanige kleinhandel verkregen voordeel moet worden geacht niet wederrechtelijk verkregen te zijn als bedoeld in art. 36e Sr. Dat oordeel geeft op zichzelf geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
€ 22.767.439,-. Dit bedrag kan worden beschouwd als het wederrechtelijk verkregen voordeel dat [betrokkene 2] en [betrokkene] (als enig aandeelhouder en middellijk bestuurder van [betrokkene 2]) als gevolg van het plegen van de hierboven genoemde strafbare feiten hebben verdiend. Het hof zal daar ook vanuit gaan.
7.De betalingsverplichting
€ 15.626.000,-bij [betrokkene] in privé terecht is gekomen.
was ingericht en georganiseerd op naleving van de gedoogvoorwaarden, zij het dat de verdachte die naar de letter bezien structureel heeft overtreden. De medewerkers werkten in een regulier dienstverband. Aan de fiscale verplichtingen werd voldaan. De exploitatie van de coffeeshop (‘de voordeur’) kon slechts mogelijk zijn door een regelmatige aanvoer van aanzienlijke hoeveelheden softdrugs (‘de achterdeur’). Van die omstandigheid was eenieder die met de coffeeshop gemoeid was op de hoogte, óók het Openbaar Ministerie. Hier doet zich de merkwaardige en niet anders als paradoxaal aan te duiden situatie voor dat de exploitatie van een coffeeshop die zich aan de gedoogvoorwaarden houdt, gedoogd wordt waar het de zogenoemde ‘voordeur’(verkoop) betreft, maar dat de bevoorrading, het aanhouden van een voor een behoorlijke bedrijfsvoering evident noodzakelijke voorraad en de aankoop van verdovende middelen(‘de achterdeur’) onverminderd verboden zijn en strafbare feiten opleveren.
€ 7.806.750,-.
8.Toepasselijk wettelijk voorschrift
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 7.500.000,-(zevenmiljoen vijfhonderdduizend euro).