ECLI:NL:GHDHA:2019:3522

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
6 januari 2020
Zaaknummer
BK-19/00274 en BK-19/00275
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de etikettering van ondernemingsvermogen en privévermogen in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft belanghebbende, die sinds 2001 de eerste etage van haar woning als ondernemingsvermogen heeft geëtiketteerd, betoogd dat deze etage verplicht privévermogen is en dat dit met toepassing van de foutenleer moet worden hersteld. Het Gerechtshof Den Haag oordeelt dat de Rechtbank het beroep van belanghebbende terecht ontvankelijk heeft geacht, omdat niet kan worden gesteld dat het beroep belanghebbende niet in een betere positie kan brengen. De toepassing van de foutenleer zou bovendien betekenen dat de in voorgaande jaren gemaakte afschrijvingen gecorrigeerd moeten worden, wat zou leiden tot te lage aanslagen voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014 en 2015. Aangezien de aanslagen niet op een hoger bedrag aan verschuldigde belasting kunnen worden vastgesteld, is het hoger beroep ongegrond verklaard.

De belanghebbende had in 2014 een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 102.142 en in 2015 van € 93.174, terwijl de Inspecteur deze bedragen respectievelijk op € 102.142 en € 93.174 had vastgesteld. De Rechtbank had eerder de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, en het Hof bevestigt deze uitspraak. De mondelinge behandeling vond plaats op 13 november 2019, waarbij partijen aanwezig waren. Het Hof concludeert dat de Rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de etage niet als verplicht privévermogen kan worden aangemerkt, en dat de correcties door de Inspecteur terecht zijn toegepast. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-19/00274 en BK-19/00275

Uitspraak van 18 december 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigden: [A] en [B] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: [C] , [D] , [E] en [F] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 februari 2019, nummers SGR 18/5464 en 18/5465.

Procesverloop

1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 102.142 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.613. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 1.636 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag en de beschikking niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 93.174 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.104. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 145 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag en de beschikking afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van het beroep is eenmaal een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffer een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 3 oktober 2019, ingekomen bij het Hof op 7 oktober 2019, heeft belanghebbende een nader stuk ingediend. De Inspecteur heeft bij brief van 28 oktober 2019, ingekomen bij het Hof op 31 oktober 2019, op dat stuk gereageerd.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 november 2019. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Het Hof gaat - voor zover van belang – uit van de door de Rechtbank vastgestelde feiten.
“1. [Belanghebbende], geboren [in] 1947, drijft sinds 1997 in de vorm van een eenmanszaak een praktijk voor psychotherapie. Zij oefent haar praktijk uit op de eerste etage van haar in 1983 gekochte woonhuis aan de [Y] te [Z] (de etage).
2. In 2001 heeft zij het woonhuis administratief gesplitst en de etage (1/3 gedeelte van het woonhuis) geëtiketteerd als ondernemingsvermogen.
3. [ Belanghebbende] heeft aangifte IB/PVV voor 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 96.469. [De Inspecteur] heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning voor 2014 vastgesteld op € 102.142. Voor 2015 heeft zij aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 88.958. [De Inspecteur] heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 93.174. [De Inspecteur] heeft onder meer correcties toegepast op grond van artikel 3:19, vijfde lid, van de Wet IB 2001 (bijtelling privégebruik woning) (…).
4. [ Belanghebbende] wenst op de onder 2 genoemde vermogensetikettering terug te komen. Zij stelt dat het gehele woonhuis van meet af aan verplicht privévermogen vormde en de etage met toepassing van de foutenleer in het jaar 2014 van de balans dient te worden afgevoerd. [De Inspecteur] is hiermee niet akkoord gegaan.”
2.2.
Het Hof voegt daar de volgende feiten aan toe.
2.3.
Het woonhuis is bouwkundig, juridisch noch economisch splitsbaar.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“7. Een bezwaar, beroep of (incidenteel) hoger moet niet-ontvankelijk moet worden verklaard als de indiener bij dat rechtsmiddel geen belang heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen. Indien het aangewende rechtsmiddel de indiener ervan wel in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit dan wel eventuele bijkomende beslissingen en voldaan is aan de overige ontvankelijkheidsvereisten, moet het rechtsmiddel ontvankelijk worden geacht, moeten de door de indiener aangevoerde gronden worden onderzocht en moet worden beoordeeld of het rechtsmiddel wel of niet gegrond is (Hoge Raad 12 mei 2017, nr. 15/05579, ECLI:NL:HR:2017:844 en HR 23 maart 2018, nr. 17/03850, ECLI:NL:HR:2018:412).
8. Omdat niet kan worden gezegd dat het beroep als zodanig [belanghebbende] niet in een betere positie kan brengen, acht de rechtbank de beroepen van [belanghebbende] ontvankelijk. Het rechtsmiddel biedt immers de mogelijkheid dat de rechtbank op andere, door [belanghebbende] (nader) aan te voeren, gronden tot het oordeel zou komen dat de aanslag voor het jaar 2014 en/of 2015 lager moet worden vastgesteld.
9. De door [belanghebbende] aangevoerde grond dat de etage verplicht privévermogen vormt, leidt (indien juist) tot de conclusie, naar volgt uit de door [de Inspecteur] overlegde berekening die [belanghebbende] niet dan wel onvoldoende heeft weersproken en de rechtbank juist voorkomt, dat de aanslagen voor beide jaren te laag zijn vastgesteld. De beroepen moeten reeds daarom ongegrond worden verklaard (vgl. Hof Den Haag 4 juli 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2122). Aan inhoudelijke beoordeling van de vermogensetikettering komt de rechtbank dan ook niet toe.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur het inkomen terecht heeft gecorrigeerd met de forfaitaire bijtelling van artikel 3.19, lid 5, Wet IB 2001 (bijtelling privégebruik woning). In het bijzonder is in geschil of sprake is van een onjuiste etikettering doordat de etage ten onrechte niet is aangemerkt als verplicht privévermogen.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar, tot vermindering van de aanslagen en tot dienovereenkomstige vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
De stelling van belanghebbende dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende geen belang heeft bij het ingestelde beroep, berust op een verkeerde lezing van de uitspraak van de Rechtbank. De Rechtbank heeft immers - terecht en op goede gronden - geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat het beroep als zodanig belanghebbende niet in een betere positie kan brengen. De Rechtbank heeft op die grond het beroep - terecht - ontvankelijk geacht.
5.2.
De Rechtbank is vervolgens toegekomen aan belanghebbendes stelling dat de etage verplicht privévermogen vormt en dat de in het verleden gemaakte etiketteringsfout met toepassing van de foutenleer moet worden hersteld. De Rechtbank heeft geoordeeld dat toepassing van de foutenleer - gelet op de door de Inspecteur overgelegde, door belanghebbende niet bestreden berekening - tot de conclusie zou leiden dat de aanslagen voor beide jaren te laag zijn vastgesteld. In hoger beroep heeft belanghebbende dit oordeel bestreden en heeft zij een gewijzigde berekening overgelegd, waarin geen rekening is gehouden met de in de voorgaande jaren gepleegde afschrijving (het verschil tussen de kostprijs en de boekwaarde van de etage). Bij toepassing van de foutenleer moeten evenwel - zoals belanghebbendes gemachtigde ter zitting ook heeft erkend - afschrijvingsfouten eveneens worden gecorrigeerd (zie HR 23 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR6326, BNB 2012/52). Dat zou er in dit geval toe leiden dat de aanslagen voor beide jaren te laag zijn vastgesteld. Aangezien de belastingrechter de aanslagen niet kan verhogen, heeft de Rechtbank ook op dit punt juist geoordeeld en moet het hoger beroep ongegrond worden verklaard (vgl. HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2845, BNB 2007/298, r.o. 5.1). Aan een inhoudelijke beoordeling van de vermogensetikettering komt het Hof daarom niet toe.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen redenen voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, I. Obbink-Reijngoud en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 18 december 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.