ECLI:NL:GHDHA:2017:2122

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2017
Publicatiedatum
18 juli 2017
Zaaknummer
BK-16/00571
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vennootschapsbelasting en verzuimboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 25 oktober 2016, waarin de Rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. De zaak betreft een ambtshalve aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2012, opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 40.000, met een verzuimboete van € 4.920 en belastingrente van € 578. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt, maar de Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat de aanslag terecht is opgelegd.

In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat de aanslag onterecht is en dat deze moet worden verhoogd naar een belastbaar bedrag van € 60.376. De Inspecteur heeft echter geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep, omdat belanghebbende geen belang zou hebben bij het hoger beroep. Het Gerechtshof Den Haag heeft deze conclusie van de Inspecteur niet gevolgd en geoordeeld dat het hoger beroep ontvankelijk is, maar heeft uiteindelijk de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Het Hof oordeelt dat de aanslag berust op een redelijke schatting van het resultaat van belanghebbende en dat de verzuimboete terecht is opgelegd. De proceskosten worden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00571

Uitspraak d.d. 4 juli 2017

in het geding tussen:

[X] B.V. , gevestigd te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank (de Rechtbank) van 25 oktober 2016, SGR 16/4396, betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikkingen.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een ambtshalve aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 40.000. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is een verzuimboete van € 4.920 opgelegd en een bedrag van € 578 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 503. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 23 mei 2017, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende is sinds 11 november 2008 voor 80 percent aandeelhouder van [Y] B.V. ( [Y] ). Met ingang van 25 oktober 2011 is dit belang uitgebreid naar 100%. Met ingang van diezelfde datum vormt belanghebbende met [Y] een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.
3.2.
Aan belanghebbende is op 1 maart 2013 een aangiftebiljet vennootschapsbelasting voor het jaar 2012 uitgereikt. Naar aanleiding van een uitstelverzoek van belanghebbende, heeft de Inspecteur uitstel verleend voor het indienen van de onderhavige aangifte tot 1 mei 2014. Op 26 mei 2014 en op 4 juli 2014 is aan belanghebbende een herinnering respectievelijk een aanmaning verzonden, met als uiterste inlevertermijn 18 juli 2014.
3.3.
Aangezien op laatstvermelde datum geen aangifte is ontvangen, is met dagtekening 27 september 2014 de onderhavige aanslag - ambtshalve - opgelegd. Op 25 november 2014 heeft belanghebbende alsnog aangifte vennootschapsbelasting gedaan voor het onderhavige jaar.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot verhoging van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 60.376.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep.

Oordeel van de Rechtbank

6. De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen:
"(…)
3. Vast staat dat [belanghebbende], na daartoe te zijn uitgenodigd, eraan te zijn herinnerd en te zijn aangemaand, geen aangifte voor de vennootschapsbelasting heeft gedaan. [Belanghebbende] heeft aldus niet de vereiste aangifte gedaan als bedoeld in artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Dit heeft op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Awr tot gevolg dat het beroep ongegrond wordt verklaard tenzij [belanghebbende] doet blijken, dat wil zeggen overtuigend aantoont, dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
4. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] er niet in geslaagd te bewijzen dat de aanslag naar een onjuist bedrag is opgelegd. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking. Ten eerste heeft [belanghebbende] ter zitting verklaard dat zij niet langer vasthoudt aan de aftrek van een bedrag van € 30.208 als buitengewone last. Nu ter zake niet is gebleken van een onjuiste rechtsopvatting is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] de aftrek van die post terecht heeft geweigerd. Voorts heeft [belanghebbende] bepleit dat zij een voorziening oninbare debiteuren mag vormen nu [de Inspecteur] de door haar gehanteerde berekeningsmethode van die voorziening al sinds het jaar 2007 heeft geaccepteerd. [Belanghebbende] heeft er daarom op vertrouwd dat zij deze methode ook in 2012 mocht hanteren. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft [belanghebbende] ter zitting verwezen naar een briefwisseling met de belastingdienst over de inkomstenbelasting over eerdere jaren van [ [A] ]. De rechtbank stelt vast dat die briefwisseling niet tot de gedingstukken behoort. Desgevraagd heeft de gemachtigde verklaard dat uit die briefwisseling kan worden opgemaakt dat de belastingdienst de voorziening destijds niet aan de orde heeft gesteld, en aldus in de vorming van de voorziening heeft berust. Naar het oordeel van de rechtbank is dit evenwel onvoldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Zo is uit de briefwisseling niet gebleken van een expliciete standpuntbepaling van [de Inspecteur] ten aanzien van genoemde voorziening en ook anderszins blijkt niet dat hierover door [de Inspecteur] toezeggingen zijn gedaan. Nu ook overigens niet is gebleken dat er een gerechtvaardigde grondslag was om de voorziening te mogen vormen, faalt deze beroepsgrond van [belanghebbende]. Ook voor het overige falen de beroepsgronden van [belanghebbende] nu zij afboekingen van haar aandelenbelang (deelneming) in en van vorderingen op [Y] bepleit, maar de gevolgen van de fiscale eenheid met [Y] , te weten het verhinderen van dergelijke afboekingen, ten onrechte miskent (vergelijk Hof ’s-Gravenhage 30 januari 2007, AZ8016, ECLI:NL:GHSGR:2007).
5. De oordelen onder 4 nemen niet weg dat wanneer de winst op basis waarvan een aanslag wordt berekend geheel of gedeeltelijk ambtshalve wordt vastgesteld, dit dient te gebeuren op grond van een redelijke schatting. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag berust op een redelijke schatting van het resultaat van [belanghebbende]. [Belanghebbende] heeft in haar beroepschrift zelf reeds aangegeven dat, indien de standpunten van [de Inspecteur] juist zijn, kan worden uitgegaan van € 78.375 winst.
6. [ De Inspecteur] heeft [belanghebbende] op grond van artikel 67a van de Awr een verzuimboete opgelegd van € 4.920 wegens het niet doen van aangifte. Vast staat dat [belanghebbende], hoewel [de Inspecteur] haar daartoe had uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, geen aangifte heeft gedaan. [Belanghebbende] heeft daarover ter zitting verklaard dat de boete weliswaar snel is verdiend, maar deze volgens de regels door [de Inspecteur] is opgelegd. Desgevraagd is namens [belanghebbende] nog verklaard dat zij wel steeds kennis nam van de herinnering en aanmaning, maar – zo begrijpt de rechtbank – geen tijd had om daar gevolg aan te geven. [De Inspecteur] heeft er onweersproken op gewezen dat dit aangiftegedrag van [belanghebbende] overeenkomt met dat van andere jaren. De rechtbank is van oordeel dat de verzuimboete terecht is opgelegd. De rechtbank acht een boete van € 4.920, gelet op de aard van de overtreding en de omstandigheden van het geval, passend en, uit een oogpunt van normhandhaving, geboden.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
(…)"

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.1.
Belanghebbende heeft ter motivering van haar hoger beroep op 25 januari 2017 wederom een aangifte vennootschapsbelasting voor het onderhavige jaar ingediend. Het aangegeven belastbare bedrag bedraagt volgens deze aangifte € 60.376, terwijl de onderhavige aanslag is opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 40.000.
7.1.2.
De Inspecteur voert aan dat het hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat belanghebbende gelet op het voorgaande geen belang heeft bij het ingestelde hoger beroep.
7.1.3.
Het Hof volgt de Inspecteur daarin niet. Vooropgesteld moet worden dat een bezwaar, beroep of (incidenteel) hoger beroep wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard als dat rechtsmiddel de indiener ervan, ongeacht de aan te voeren gronden, niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen. Indien het aangewende rechtsmiddel de indiener ervan wel in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit dan wel eventuele bijkomende beslissingen en voldaan is aan de overige ontvankelijkheidsvereisten, moet het rechtsmiddel ontvankelijk worden geacht, moeten de door de indiener aangevoerde gronden worden onderzocht en moet worden beoordeeld of het rechtsmiddel wel of niet gegrond is (Hoge Raad 12 mei 2017, nr. 15/05579, ECLI:NL;HR:2017:844 en Hoge Raad 11 april 2014, nr. 13/01903, ECLI:NL:HR:2014:878, BNB 2014/122
).Omdat niet kan worden gezegd dat het hoger beroep als zodanig belanghebbende niet in een betere positie kan brengen, zal het Hof het hoger beroep van belanghebbende, anders dan de Inspecteur voorstaat, niet niet-ontvankelijk verklaren. Dat rechtsmiddel biedt immers de mogelijkheid dat het Hof op andere, door belanghebbende (nader) aan te voeren, gronden tot het oordeel zou komen dat de aanslag van het jaar 2012 lager moet worden vastgesteld.
7.1.4.
Hiervan is in het onderhavige geval evenwel geen sprake nu het hoger beroep, naar het Hof begrijpt, strekt tot verhoging van de aanslag. Aangezien de rechtsmiddelen bezwaar, beroep en hoger beroep slechts kunnen strekken tot verlaging van de bestreden aanslag, moet het hoger beroep ongegrond worden verklaard.
7.2.
Belanghebbende heeft tegen de onderhavige boetebeschikking geen gronden aangevoerd. Het Hof onderschrijft het ter zake gegeven oordeel van de Rechtbank en de gronden waarop dit oordeel berust. In hoger beroep is verder niet gebleken van feiten of (bijzondere) omstandigheden die tot vermindering of vernietiging van de boete zouden kunnen leiden.

Proceskosten en griffierecht

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. F.G.F. Peters, Chr.Th.P.M. Zandhuis en S.A.W.J. Strik, in tegenwoordigheid van de griffier drs. N. El Allaoui. De beslissing is op 4 juli 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.