Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.[appellant sub 1] ,
1.[geïntimeerde sub 1] ,
1.Het geding
2.De feiten
3.De beoordeling van het hoger beroep
[geïntimeerde sub 1] c.s. hebben op hun beurt in reconventie opheffing van door [appellant sub 1] c.s. gelegde beslagen gevorderd evenals een verklaring voor recht dat [appellant sub 1] c.s. aansprakelijk zijn voor de door de beslagen ontstane schade, nader op te maken bij staat.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen in conventie afgewezen, de vorderingen in reconventie gedeeltelijk (voor zover het de opheffing van de beslagen betreft) toegewezen en in beide procedures [appellant sub 1] c.s. veroordeeld in de proceskosten.
grief Iheeft [appellant sub 1] c.s. beoogd het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. Voor zover de
grieven II tot en met IVklagen over een onjuiste en onvolledige feitenvaststelling in het bestreden vonnis, is daarmee rekening gehouden bij de hernieuwde vaststelling van de voor de beoordeling relevante feiten in dit arrest. Voor zover onder grief II (onder 51) nog wordt aangevoerd dat [geïntimeerde sub 1] c.s. onrechtmatig hebben gehandeld door na te laten vanaf het moment van (inleidende) dagvaarding een voorziening te treffen voor betaling van de door [appellant sub 1] c.s. gevorderde bedragen, wordt daarop hieronder (onder 3.11) ingegaan.
Grief Vbetogen [appellant sub 1] c.s. in het algemeen dat [geïntimeerde sub 1] c.s. jegens hen aansprakelijk zijn wegens (diverse) handelingen waarmee zij hebben bewerkstelligd of toegelaten dat ZOM haar wettelijke of contractuele verplichtingen jegens [appellant sub 1] c.s. niet is nagekomen. [appellant sub 1] c.s. hebben dit verwijt onder de
grieven VI tot en met IXnader uitgewerkt.
grief VIis het niet aanwenden van de bestaande kredietfaciliteit onrechtmatig op grond van omstandigheden dat i) de beschikbare middelen kennelijk wel zijn aangewend om vrijwel alle andere crediteuren te betalen; ii) het bestuur van ZOM in 2005 heeft getracht de bankgarantie onrechtmatig aan ZOM te onttrekken en het bestuur van ZOM (dus) al 10 jaar weet van het bestaan van de (boete)schuld en daar rekening mee had moeten houden, iii) cassatie is ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam en iv) getracht is het uitbetalen onder de bankgarantie te verhinderen.
€ 635.851,79 met vier (concurrente) schuldeisers. Van deze schuldenlast betrof 90,16% de vorderingen van [appellant sub 1] c.s. (€ 573.314,74). Ten tijde van het faillissement bestonden daarom vrijwel geen andere crediteuren dan [appellant sub 1] c.s. Hieruit volgt, aldus [appellant sub 1] c.s., dat ZOM vrijwel enkel de in rechte toegewezen vordering van [appellant sub 1] c.s. gedurende vele jaren onbetaald heeft gelaten, maar haar andere schuldeisers, waaronder haar advocaat, de VvE en gemeentelijke lasten jarenlang wel. Uit een e-mail van de curator (prod. 35) blijkt voorts dat ZOM tot het faillissement een actieve vennootschap was met kennelijk meerdere lopende projecten. Hoewel de familie [naam 3] kennelijk de lopende bedrijfsvoering bleef financieren, werden [appellant sub 1] c.s. doelbewust niet betaald en is sprake van betalingsonwil, aldus [appellant sub 1] c.s.
3.7 Het hof stelt bij de beoordeling van deze grieven het volgende voorop. Op grond van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 18 juni 2013, verbeterd bij herstelarrest van 16 juli 2013, staat vast dat ZOM aan [appellant sub 1] c.s. een bedrag was verschuldigd van
€ 1.015.559,80, te vermeerderen met rente. Daarvan is een bedrag van € 907.561,- op 6 november 2013 aan [appellant sub 1] c.s. uitgekeerd op grond van de bankgarantie, zodat een vordering van [appellant sub 1] c.s. op ZOM resteerde van € 107.998,80, te vermeerderen met rente. Daarnaast was ZOM nog de proceskosten aan [appellant sub 1] c.s. verschuldigd, waartoe zij in de verschillende gerechtelijke procedures is veroordeeld (in totaal een bedrag van € 37.203,-). Ook staat vast dat ZOM (het restant van) de verschuldigde bedragen niet aan [appellant sub 1] c.s. heeft betaald. Het gaat in dit geval dus om benadeling van schuldeisers ( [appellant sub 1] c.s.) van een vennootschap (ZOM) door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van hun vordering. Uitgangspunt is dat enkel de vennootschap zelf door de schuldeiser wordt aangesproken voor het onbetaald laten van een vordering; het is immers een vordering op de vennootschap. Naast de aansprakelijkheid van de vennootschap zal mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (1) namens de vennootschap heeft gehandeld of (2) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 van het Burgerlijk Wetboek (BW), een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Uit de stellingen van [appellant sub 1] c.s. volgt dat zij aanvoert dat in dit geval sprake is van een situatie zoals bedoeld onder (2). In die situatie kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als vast komt te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade (HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758).
Het bewust en op subjectieve factoren achterstellen van de vordering van één van de crediteuren van een vennootschap kan, wanneer die vennootschap heeft besloten haar activiteiten te beëindigen en niet over voldoende middelen beschikt om al haar schuldeisers te voldoen, onrechtmatig zijn in het geval de directie bij het voldoen van die andere vorderingen wist, althans behoorde te weten, dat niets zou resteren voor betaling van de vorderingen van laatstgenoemde crediteur. Een moedervennootschap die zich intensief met de gang van zaken bij de dochter bemoeide, kan op haar beurt onrechtmatig hebben gehandeld indien zij de handelwijze van de dochter in de hand heeft gewerkt of heeft toegestaan (HR 12 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2669, Coral/Stalt).
Een bestuurder die wist of redelijkerwijs moest begrijpen dat de betalingen door de vennootschap vlak voor haar faillissement tot gevolg zouden hebben dat de vennootschap andere verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade, valt van het bevorderen van die betalingen persoonlijk een ernstig verwijt te maken en kan op die grond aansprakelijk zijn uit onrechtmatige daad (HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1204). Zoals ook uit HR 9 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC0866 volgt, is een belangrijk vereiste voor deze aansprakelijkheidsgrond dat ten tijde van de (beweerde) selectieve betaling concrete aanwijzingen bestaan op grond waarvan ernstig rekening moest worden gehouden met een tekort.
Daarnaast hebben [appellant sub 1] c.s. onvoldoende feiten gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat ZOM Y-land heeft aangewezen als koper met als doel om onder uitbetaling onder de bankgarantie uit te komen. Vaststaat immers dat ZOM de koopovereenkomst heeft gesloten “voor zich of nader te noemen meester”, op grond waarvan ZOM voor de levering heeft beoogd Y-land aan te wijzen als volmachtgever. [geïntimeerde sub 1] c.s. hebben onweersproken gesteld dat de speciaal daarvoor opgerichte vennootschap Y-land de beoogde partij was die het gekochte onroerend goed zou gaan ontwikkelen, over de benodigde bouwvergunning beschikte en de koopsom heeft betaald. Dat (uiteindelijk) het gerechtshof Amsterdam in zijn arrest van 18 juni 2013 heeft geoordeeld dat ZOM niet de naam van haar volmachtgever heeft genoemd, althans dat niet binnen een redelijke termijn heeft gedaan, en dat ZOM daarom wordt geacht de overeenkomst voor zichzelf te zijn aangegaan, maakt dat niet anders. Daaruit kan in elk geval geen opzet aan de zijde van (de bestuurders van) ZOM worden afgeleid om verhaal onder de bankgarantie te frustreren.
Voorts is niet komen vast te staan dat [geïntimeerde sub 1] c.s. een (rechtens relevant) verwijt kan worden gemaakt dat ZOM over de aansprakelijkheid voor de boete en de uitkering onder de bankgarantie heeft geprocedeerd. Voor het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen wegens het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM. Van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure is pas sprake wanneer eiser zijn vordering baseert op feiten of omstandigheden waarvan deze de onjuistheid kende of behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (vgl. HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516 en HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828). Dat ten aanzien van het door ZOM met betrekking tot de bankgarantie en de verschuldigdheid van de boete gevoerde verweer van dit laatste sprake is, is niet (voldoende) gesteld of gebleken.
Het hof betrekt hierbij nog dat het verweer van ZOM dat zij niet aansprakelijk was voor de boetes, door de rechtbank Amsterdam in haar vonnis van 27 augustus 2008 is gehonoreerd. In het na dat vonnis door [appellant sub 1] c.s. ingestelde kort geding wees de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam de vordering tot het inroepen van de bankgarantie door ZOM af onder verwijzing naar het bodemvonnis van 27 augustus 2008. Dat ZOM in het door [appellant sub 1] c.s. ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van 27 augustus 2008 verweer heeft gevoerd en op haar beurt beroep in cassatie heeft ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 18 juni 2013, kan (de bestuurders van) ZOM niet worden verweten. In het vervolgens tussen september 2013 en februari 2014 in twee instanties over het inroepen van de bankgarantie gevoerde kort geding werd op grond van een belangenafweging in het nadeel van ZOM beslist. Ook voor deze procedures geldt dat [geïntimeerde sub 1] c.s. geen onrechtmatig handelen kan worden verweten. Dat laatste geldt, tenslotte, ook voor de door [appellant sub 1] c.s. tegen Atradius en de notaris gevoerde kortgedingprocedure, die immers niet aan (de bestuurders van) ZOM kan worden toegerekend.
grief VIII, welke grief zelfstandige betekenis mist.
grief Xvoeren [appellant sub 1] c.s. aan dat Bouwgroep Holland en KBM Groep in hun hoedanigheid van (indirect) aandeelhouder respectievelijk indirect bestuurder aansprakelijk zijn op grond van art. 6:162 BW wegens de schending van diverse zorgplichten jegens de crediteuren van ZOM. Voor zover hierbij wordt betoogd dat had moeten worden voorkomen dat ZOM (voort)procedeerde, door ZOM doelbewust een door ZOM afgegeven garantstelling illusoir werd gemaakt en schuldeisers van ZOM (onrechtmatig) selectief werden betaald, faalt de grief op de hiervoor onder 3.8 en 3.10 vermelde gronden. Waar ZOM daarvoor geen onrechtmatig handelen kan worden verweten, geldt dit eens te meer voor Bouwgroep Holland en KBM Groep. De stellingen van [appellant sub 1] c.s. dat Bouwgroep Holland en KBM Groep in dit verband (hoofdelijk) aansprakelijk zijn wegens een geschonden schadebeperkingsplicht en/of het wekken van een (onjuiste) schijn van kredietwaardigheid, bouwen op het voorgaande voort en schieten ook overigens tekort voor aansprakelijkheid van Bouwgroep Holland en KBM Groep Uit de afgifte op 16 mei 2008 van de ‘403-verklaring’ kan nog niet worden afgeleid dat Bouwgroep Holland daarmee onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij een onjuiste schijn van kredietwaardigheid heeft gewekt. Daarbij komt dat een zodanige verklaring – zoals naar niet in geschil is in dit geval ook is gebeurd – met werking voor de toekomst kan worden ingetrokken (art. 2:404 BW). Het hof verwijst voor wat betreft de 403-verklaring verder naar het hierna overwogene.
grieven XI en XIIis Bouwgroep Holland uit hoofde van de door haar afgegeven 403-verklaring (hoofdelijk) aansprakelijk voor een bedrag van
wordenverricht en daarmee voor rechtshandelingen die vanaf het deponeren van de verklaring worden verricht. De omstandigheid dat ZOM over de (voorgaande) jaren 2006 en 2007 geen zelfstandige jaarrekeningen heeft opgesteld en gedeponeerd legt tegenover deze bewoordingen onvoldoende gewicht in de schaal en leidt niet tot een ander oordeel, nu uit die bewoordingen niet expliciet blijkt dat is beoogd om aansprakelijkheid te aanvaarden voor (alle) rechtshandelingen uit het verleden.
grief XIV.