ECLI:NL:GHDHA:2019:2812

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
29 oktober 2019
Zaaknummer
BK-18/00800
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onzakelijke lening en aftrekbaarheid van afwaarderingsverlies

In deze zaak gaat het om een geschil tussen belanghebbende en de Inspecteur van de Belastingdienst over de aftrekbaarheid van een afwaarderingsverlies van € 139.341 in de inkomstenbelasting voor het jaar 2014. Belanghebbende heeft vanaf 2008 geldleningen verstrekt aan zijn eigen BV voor investeringen in onroerende zaken, maar de BV heeft geen eigen inkomsten en de investeringen zijn mislukt. De Inspecteur betwist dat de geldverstrekking als een lening kan worden aangemerkt en stelt dat het gaat om een onzakelijke lening. Het Hof oordeelt dat de geldverstrekking civielrechtelijk als lening kan worden aangemerkt, maar dat deze onzakelijk is, omdat een onafhankelijke derde onder dezelfde omstandigheden niet bereid zou zijn geweest om de lening te verstrekken. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en stelt dat het afwaarderingsverlies niet aftrekbaar is. De Inspecteur mag de correctie bij uitspraak op bezwaar handhaven op een andere grond dan aanvankelijk aangevoerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00800

Uitspraak van 22 oktober 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [A] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: [B] en [C] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 juni 2018, nummer SGR 17/6369.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.584 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 870 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel ingestelde hoger beroep naar voren gebracht. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep ter zitting ingetrokken.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 september 2019. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
In juni 2007 heeft het college van Burgemeesters en Wethouders van [C] plannen geopenbaard voor ruimtelijke ontwikkeling van, onder meer, de wijk " [D] " te [C] (de 'visie-ontwikkeling voor [D] ').
2.2.
Belanghebbende is enig aandeelhouder en bestuurder van [E] B.V. (Beheer BV). Deze vennootschap was op haar beurt enig aandeelhouder van [F] B.V. (de BV).
2.3.
Op 1 december 2008 heeft belanghebbende een (deel van een) perceel grond, dat hij in privé bezit en dat is gelegen in de [D] , verkocht aan de BV om daarop - in lijn met de onder 2.1 vermelde herontwikkelingsplannen - vijf vrijstaande, luxe woningen te laten bouwen. Op het perceel rustte op het moment van de verkoop de bestemming 'wonen' met functieaanduiding 'bedrijf'. Voor de realisatie van de bouwplannen moest een nieuw bestemmingsplan worden vastgesteld.
2.4.
Vanaf 2008 heeft de BV aanzienlijke kosten gemaakt in het kader van het woningbouwproject (het project). Deze kosten hebben betrekking op de wijziging van het bestemmingplan en de exploitatie van het perceel (planschadeonderzoek, bodemonderzoek, geluidsonderzoek, archeologisch onderzoek, flora- en faunaonderzoek en kosten voor bouwtekeningen).
2.5.
Belanghebbende heeft vanaf 2008 ter zake van de financiering van de vereiste onderzoeken en bouwtekeningen vanuit privé gelden verstrekt aan de BV. Voorts zijn er ook bedragen aan loon door de BV schuldig gebleven. Het rentepercentage is periodiek vastgesteld op respectievelijk: 5,95 (2009 en 2010); 6,95 (2011); 4,4 (2012); 5,48 (2013); en 5,54 (2014). Belanghebbende heeft geen zekerheden bedongen. Er is geen aflossingsschema overeengekomen. De BV en Beheer BV hebben geen inkomsten.
2.6.
Bij brief van 19 december 2011 heeft de gemeente belanghebbende laten weten dat besloten is geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage te leggen, omdat uit inspraakreacties op het voorontwerp en na een mediationtraject de conclusie is getrokken dat er geen maatschappelijk draagvlak is voor herziening van het bestemmingsplan.
2.7.
Belanghebbende heeft vervolgens besloten om - binnen de kaders van het reeds bestaande bestemmingsplan - een bedrijvengebouw (opslagboxen en een camperstalling) te laten bouwen om dat vervolgens te gaan verhuren. Dit plan is echter niet gerealiseerd, aangezien belanghebbende er niet in is geslaagd de daarvoor benodigde financiering van derden rond te krijgen.
2.8.
Het perceel is (nog steeds) niet geleverd aan de BV.
2.9.
Volgens de geconsolideerde jaarrekening van Beheer BV had belanghebbende een rekening-courantvordering op de BV van € 69.758 (ultimo: 2014) en een vordering wegens geldlening van € 112.286 (ultimo: 2014) (hierna tezamen aangeduid als: de geldverstrekking). Beheer BV had ultimo 2014 een geconsolideerd eigen vermogen van € 139.341 negatief.
2.10.
In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 heeft belanghebbende bij de bepaling van zijn belastbare resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van artikel 3.95 Wet IB 2001 ter zake van zijn vorderingen op de BV een voorziening in aanmerking genomen ten bedrage van € 139.341.
2.11.
De Inspecteur heeft zich bij het opleggen van de aanslag op het standpunt gesteld dat de hiervoor in 2.10 bedoelde dotatie aan de voorziening niet ten laste van het inkomen uit werk en woning kan worden gebracht.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt overwogen:
"8. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat ten tijde van de geldverstrekkingen te voorzien was dat het nimmer tot terugbetaling zou komen. De omstandigheid dat de terugbetalingsverplichting onzeker is, ontneemt aan de geldverstrekking niet het karakter van een geldverstrekking met een daarbij voor de ontvanger geschapen terugbetalingsverplichting (zie Hoge Raad 8 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2327). Dit brengt mee dat deze geldverstrekkingen moet worden beschouwd als een lening. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat [E] de geldverstrekkingen als lening respectievelijk vordering in rekening-courant heeft opgenomen in haar jaarrekeningen.
9. Van een onzakelijke lening is sprake, wanneer een aandeelhouder van een vennootschap aan die vennootschap een geldlening verstrekt en daarbij een debiteurenrisico aanvaardt dat een derde, niet zijnde aandeelhouder van die vennootschap, niet zou hebben aanvaard, ook niet voor een hogere rente (zie rechtsoverweging 3.4.1 van HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9156, waarbij wordt verwezen naar HR 25 november 2011, nr. ECLI:NL:HR:2011:BN3442, rechtsoverwegingen 3.3.2 en 3.3.3). Een eventuele afwaardering van een dergelijke lening kan niet ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden worden gebracht.
10. Of sprake is van een onzakelijke lening dient te worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van de lening, met dien verstande dat een zakelijke lening gedurende haar looptijd ten gevolge van onzakelijk handelen van de crediteur vervolgens alsnog een onzakelijke lening kan worden (vgl. Hoge Raad 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442 en Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:645).
11. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat sprake is van een onzakelijke lening op [de Inspecteur] rust. [De Inspecteur] stelt dat op het moment van aangaan van de leningen de vooruitzichten op de vastgoedmarkt niet goed waren en dat, als een bank al bereid zou zijn geweest de leningen te verstrekken, het ontbreken van zekerheden gecompenseerd zou moeten worden in de vorm van een risico-opslag. Nu het gehanteerde rentepercentage van 5,5% aansluit bij leningen waarvoor hypothecaire zekerheid is gesteld, en [belanghebbende] geen zekerheden heeft bedongen, is die risico-opslag niet gehanteerd en is de rente te laag.
12. De rechtbank stelt voorop dat de zakelijke motieven die [belanghebbende] met de realisatie van het woningbouwproject had, niet worden betwist. Voor de beoordeling van de zakelijkheid van de leningen gelden evenwel objectieve criteria zoals hiervoor onder 9 en 10 genoemd. De rechtbank is van oordeel dat [de Inspecteur] aannemelijk heeft gemaakt dat een derde partij-geldverstrekker, niet zijnde (middellijk) aandeelhouder van [F] , hetzelfde debiteurenrisico als [belanghebbende] is aangegaan, niet zou hebben aanvaard. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat gegeven het geheel ontbreken van zekerheden, geen zakelijke niet-winstdelende rente kan worden bepaald waaronder een derde bereid zou zijn de leningen te verstrekken. Daar komt bij dat er geen middelen beschikbaar waren voor rente en aflossing. Dat [belanghebbende], zoals hij ter zitting heeft verklaard, het geld niet bij een bank heeft geleend omdat hij de leningen uit zijn privévermogen kon financieren, maakt niet dat de objectieve criteria niet van toepassing zijn. Ook het gegeven, dat bij een succesvolle afronding van het bouwproject de rente en de hoofdsom in één keer afgelost zouden kunnen worden, maakt niet dat de lening als zakelijk beschouwd kan worden. Van bijzondere omstandigheden, zoals omstandigheden waaruit zou blijken dat andere motieven dan aandeelhoudersmotieven in overwegende mate een rol hebben gespeeld, acht de rechtbank geen sprake.
13. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat sprake is van onzakelijke leningen en dat [de Inspecteur] de afwaardering van de vorderingen terecht niet in aftrek heeft toegelaten."

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Partijen houdt verdeeld of belanghebbende terecht een bedrag van € 139.341 ten laste van zijn resultaat uit overige werkzaamheden heeft gebracht.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag overeenkomstig de door hem ingediende aangifte.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Kapitaalverstrekking of geldlening?
5.1.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, de geldverstrekking door belanghebbende aan de BV in civielrechtelijke zin geen geldlening is, maar als kapitaalverstrekking moet worden aangemerkt.
5.2.
Het Hof zal eerst dit standpunt van de Inspecteur beoordelen alvorens wordt toegekomen aan de beoordeling van de door belanghebbende in hoger beroep aangevoerde grieven. Bij gebreke van een geldlening wordt immers niet toegekomen aan beantwoording van de vraag of die geldlening – zoals belanghebbende bepleit - zakelijk is.
5.3.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de geldverstrekking volgens het civiele recht niet als lening kan worden aangemerkt, heeft de Inspecteur - samengevat weergegeven - het volgende aangevoerd. Ongeacht de benaming die belanghebbende en de BV aan de geldverstrekking hebben gegeven, kan deze slechts bij wijze van (informele) kapitaalstorting zijn geschied, omdat een onafhankelijke derde nooit bereid zou zijn geweest om onder de hier aan de orde zijnde omstandigheden een geldlening te verstrekken. Voorts heeft de uit artikel 2:247 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voortvloeiende verplichte schriftelijke vastlegging van de overeenkomst van geldlening niet plaatsgevonden. Het kennelijk andersluidende oordeel van de Rechtbank in r.o. 8 van haar uitspraak is onbegrijpelijk, omdat uit de 'schriftelijke vastlegging' in de jaarrekening van Beheer BV blijkt dat er geen aflossingsverplichting is overeengekomen. Derhalve ontbreekt de verplichting tot terugbetaling die cruciaal is voor de civielrechtelijke kwalificatie van een geldverstrekking als geldlening.
5.4.
Het Hof verwerpt dit standpunt van de Inspecteur en overweegt daartoe als volgt. Civielrechtelijk is de overeenkomst van geldlening een consensueel contract. Zij is vormvrij. Belanghebbende heeft tijdens de zitting in eerste aanleg verklaard dat mondeling is overeengekomen dat belanghebbende gelden ten titel van geldlening zou verstrekken en dat de BV daarover rente zou betalen. In de boeken van de BV en bij het opmaken van haar jaarstukken is daarvan ook uitgegaan, evenals in de aangiften van belanghebbende. Belanghebbende heeft voorts (onweersproken) gesteld dat weliswaar geen aflossingsschema is opgesteld, maar dat is afgesproken dat de rente en de hoofdsom uiterlijk zullen worden afgelost op het moment dat drie van de vijf woningen zijn verkocht. Naar het oordeel van het Hof volgt uit het voorgaande voldoende dat belanghebbende en de BV zijn overeengekomen dat de BV de aan haar verstrekte bedragen zou terugbetalen. Daaraan doet niet af dat in het rapport met betrekking tot de jaarrekening van Beheer BV is vermeld dat er "geen (…) aflossingsverplichtingen [zijn] overeengekomen". Deze vermelding moet naar het oordeel van het Hof aldus worden opgevat dat niet is afgesproken op welk moment welk bedrag moet worden afgelost; het ontbreekt dus aan een aflossingsschema. Er kan evenwel niet de conclusie aan worden verbonden dat er geen terugbetalingsverplichting is. Het Hof is derhalve van oordeel dat de geldverstrekking moet worden aangemerkt als een geldlening in civielrechtelijke zin.
5.5.
Het Hof voegt daaraan toe dat, anders dan de Inspecteur betoogt, het ontbreken van een schriftelijke overeenkomst als bedoeld in artikel 2:247 BW (verplichte schriftelijke vastlegging van niet tot de gewone bedrijfsuitoefening behorende rechtshandelingen tussen de BV en de enige aandeelhouder) civielrechtelijk niet in de weg staat aan het bestaan van een overeenkomst van geldlening. Het in deze bepaling neergelegde vereiste van schriftelijke vastlegging betreft slechts een vormvoorschrift. Bovendien leidt het ontbreken van een schriftelijke vastlegging er slechts toe dat de rechtshandeling ten behoeve van de vennootschap kan worden vernietigd (zie artikel 2:247, lid 1, derde volzin, BW). Schending van deze bepaling brengt derhalve - anders dan de Inspecteur voorstaat - niet mee dat in het geheel geen overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen.
5.6.
Aangezien de Inspecteur ter zitting van het Hof heeft bevestigd dat hij zijn beroep op fiscale herkwalificatie als bedoeld in HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442, BNB 2012/37, r.o. 3.3.1 (schijnlening, deelnemerschapslening of bodemlozeputlening) ter zitting van de Rechtbank heeft prijsgegeven, dient de geldverstrekking ook wat betreft de fiscale gevolgen daarvan als een geldlening te worden aangemerkt. De geldverstrekking wordt hierna aangeduid als: de geldlening.
Onzakelijke geldlening?
5.7.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gemotiveerd bestreden dat de geldlening een onzakelijk karakter heeft.
5.8.
Het Hof stelt bij de beoordeling van de juistheid van dat standpunt het volgende voorop.
5.8.1.
Ingeval bij een geldlening tussen gelieerde partijen de rente niet in overeenstemming met het 'at arm's length' beginsel is vastgesteld, zal voor de fiscale winstberekening moeten worden uitgegaan van een rente die wel aan dit criterium voldoet. Daarbij zal - behoudens het rentepercentage - uitgegaan moeten worden van hetgeen partijen zijn overeengekomen (zoals met betrekking tot zekerheden en de looptijd van de lening). Met dat uitgangspunt strookt niet dat de rente zodanig wordt aangepast dat de geldlening in wezen winstdelend zou worden. Dan zou het karakter van hetgeen partijen zijn overeengekomen worden aangetast. Zie HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442, BNB 2012/37 (het arrest BNB 2012/37), r.o. 3.3.2.
5.8.2.
Indien met inachtneming van het hiervoor in 5.8.1 overwogene geen rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken aan de met de vennootschap gelieerde partij, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden, moet worden verondersteld dat bij die verstrekking door de vennootschap een debiteurenrisico wordt gelopen dat deze derde niet zou hebben genomen. Alsdan moet - behoudens bijzondere omstandigheden - ervan worden uitgegaan dat de betrokken vennootschap dit risico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van de met haar gelieerde vennootschap in de hoedanigheid van aandeelhouder dan wel dochtervennootschap te dienen. Dit brengt mee dat een eventueel verlies op de geldlening niet op de winst van de vennootschap in mindering kan worden gebracht (zie het arrest BNB 2012/37, r.o. 3.3.3).
5.8.3.
Of sprake is van een onzakelijke lening dient te worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van de lening, met dien verstande dat een zakelijke lening gedurende haar looptijd ten gevolge van onzakelijk handelen van de crediteur alsnog een onzakelijke lening kan worden (zie het arrest BNB 2012/37, r.o. 3.3.5).
5.8.4.
Het hiervoor in 5.8.1 tot en met 5.8.3 overwogene ziet ook op geldleningen als de onderhavige, die door de aandeelhouder aan diens vennootschap zijn verstrekt en waarop de terbeschikkingstellingsregeling van artikel 3.92 Wet IB 2001 van toepassing is (zie HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8952, BNB 2012/78).
5.8.5.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de Inspecteur aannemelijk maakt dat door belanghebbende een geldlening is verstrekt onder zodanige voorwaarden en omstandigheden dat daarbij een debiteurenrisico is gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen.
5.9.
In aanvulling op de vooropstelling in 5.8.3 overweegt het Hof het volgende. De onderhavige geldlening is in de loop van de tijd verstrekt. Partijen hebben zich niet uitgelaten over het antwoord op de vraag naar welk moment het (al dan niet zakelijke) karakter van de lening moet worden beoordeeld. Naar het oordeel van het Hof dient in beginsel per geldverstrekking te worden beoordeeld of sprake is van een onzakelijke lening. Ten aanzien van de rekening-courant geldt dat, nu het saldo van een rekening-courant jaarlijks wordt vastgesteld (artikel 6:140 BW) en er telkens nieuwe aan de BV verstrekte geldbedragen werden bijgeboekt, steeds per jaar dient te worden beoordeeld of sprake is van een onzakelijke lening. Hetgeen hierna in 5.10 en 5.11 wordt overwogen, geldt voor alle jaren gedurende welke gelden aan de vennootschap zijn verstrekt.
5.10.
In het onderhavige geval staat vast dat de BV geen eigen inkomsten heeft en geen andere financieringsbron heeft voor het project dan de door belanghebbende verstrekte gelden. Ook het door de BV aan haar werknemer (belanghebbende) verschuldigde loon kan zij niet uitbetalen en wordt dus schuldig gebleven. Voorts staat vast dat de BV al in haar oprichtingsjaar (2008) een negatief eigen vermogen had en nauwelijks activa bezat. Verder is geen enkele vorm van zekerheid gesteld. Hieruit volgt dat er geen enkele mogelijkheid is tot verhaal als de BV niet kan voldoen aan haar verplichtingen. Zowel de overeengekomen rente als de aflossing van de geldlening kan alleen worden betaald uit de eventuele opbrengsten van het project. Dit betekent dat alle kwade kansen voor rekening van de crediteur (belanghebbende) komen, terwijl als het project een succes wordt, belanghebbende niet meer dan de overeengekomen rente van gemiddeld 5,5% (dan wel een in overeenstemming met het 'at arm's length' beginsel nader te bepalen vast rentepercentage) ontvangt. Het Hof wijst erop dat een in het laatste geval eventueel uit te keren dividend door belanghebbende niet in zijn hoedanigheid van crediteur maar in zijn hoedanigheid van aandeelhouder zal worden ontvangen.
5.11.
Gelet op de hiervoor vermelde voorwaarden en omstandigheden is aannemelijk dat belanghebbende een debiteurenrisico heeft gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. Immers, een onafhankelijke derde die de BV voor het onderhavige project geld zou lenen, zou er niet mee instemmen dat alle kwade kansen voor hem zijn en de goede kansen, afgezien van de rente, geheel voor de debiteur. Onder de gegeven omstandigheden zou naar het oordeel van het Hof een zakelijk handelende derde een winstdelende rente hebben bedongen. Dit impliceert dat geen niet-winstafhankelijke rentevoet kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden dit debiteurenrisico te aanvaarden. Er is dus sprake van een onzakelijke lening, zodat het onderhavige afwaarderingsverlies niet op het resultaat in mindering kan worden gebracht.
5.12.
Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat in september 2011 een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest een geldlening te verstrekken aan de BV, maar die stelling heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Tot de stukken van het geding behoort een door belanghebbende overgelegde ‘Overeenkomst van geldlening’, waarin [G] op 1 september 2011 tegen een jaarlijkse rente ter grootte van 5% een bedrag van € 30.000 leent aan "[de BV] vertegenwoordigd door [belanghebbende]". Het Hof acht de weerspreking door de Inspecteur zodanig gefundeerd dat aan deze overeenkomst geen bewijskracht toekomt. De Inspecteur heeft er onder meer op gewezen dat: (i) noch uit de balans noch uit de toelichting daarop in de jaarstukken van de BV blijkt van het bestaan van een dergelijke schuld; en (ii) uit de aangifte van belanghebbende voor het jaar 2014 volgt dat belanghebbende een bedrag uit hoofde van deze geldlening heeft opgenomen onder de overige schulden van box 3. Hieruit lijkt te volgen dat – in weerwil van de aanhef van de ‘Overeenkomst van geldlening’ – niet aan de BV maar aan belanghebbende persoonlijk is geleend. Dit wordt bevestigd door een memo d.d. 12 jul 2016 van de toenmalige adviseur van belanghebbende, waarin staat vermeld dat
"[belanghebbende] alle gemaakte kosten vanuit zijn privé-vermogen [diende] te financieren ten behoeve van [de BV]. Eerst heeft hij zijn spaargeld hiervoor gebruikt en daarna is hij in privé financieringen aangegaan". Voorts schrijft belanghebbende ook zelf in zijn bezwaarschrift:
"Ik heb in 2010 van meerdere mensen geld geleend. Deze mensen hebben hun geld geleend om zakelijke redenen. Zij konden immers aan deze lening meer verdienen dan aan de rente die ze bij de bank kregen. Een voorbeeld hiervan is de heer [G] . Na de verkoop van zijn bedrijf heeft hij mij € 40.000 geleend."Voor dit een en ander heeft belanghebbende geen (afdoende) verklaring gegeven.
5.13.
Het beroep van belanghebbende op het arrest HR 13 januari 2012, ECLI:NL:HR:
2012:BP8068, BNB 2012/79, kan hem evenmin baten. Met name van belang is dat in die zaak – anders dan in het onderhavige geval – tussen partijen niet in geschil was dat de vennootschap aan wie de gelden waren verstrekt voldoende verhaal bood, zodat de belanghebbende (redelijkerwijs) van mening was (en kon zijn) dat er - ook zonder dat er door de betreffende vennootschap zekerheden werden afgegeven - voldoende zekerheid bestond dat de vennootschap in staat zou zijn de lening terug te betalen. Verder bestond in die zaak de verwachting dat de betreffende ondernemingen, mede na reorganisatie van het concern, zich zouden herstellen.
Motiveringsgebrek uitspraak op bezwaar?
5.14.
Belanghebbende heeft tot slot aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn stelling dat de uitspraak op bezwaar ondeugdelijk is gemotiveerd omdat de Inspecteur daarin ter ondersteuning van de door hem opgelegde aanslag een ander standpunt heeft ingenomen dan hij in de aanslagregelende fase heeft gedaan.
5.15.
Het Hof overweegt hierover als volgt. De Rechtbank heeft inderdaad belanghebbendes grief dat de uitspraak op bezwaar ondeugdelijk is gemotiveerd, niet behandeld, zodat belanghebbendes klacht in zoverre slaagt. Dit kan echter niet tot de door belanghebbende voorgestane conclusie leiden. Het doel van de bezwaarfase is immers het oorspronkelijke besluit te heroverwegen. Anders dan belanghebbende betoogt, mag de Inspecteur een door hem om een bepaalde reden aangebrachte correctie bij uitspraak op bezwaar handhaven op een andere grond, tenzij hij daarbij zou handelen in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Gesteld noch gebleken is dat van dit laatste sprake zou zijn. Uit de uitspraak op bezwaar blijkt dat het hoorgesprek van 13 juni 2017 de aanleiding is geweest voor de nieuwe benadering van de Inspecteur om afwaardering in het onderhavige jaar niet toe te staan vanwege gunstige toekomstverwachtingen van de BV. Naar het oordeel van het Hof is de uitspraak op bezwaar voldoende gemotiveerd.
Slotsom
5.16.
Gelet op het hiervoor overwogene is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door F.G.F. Peters, Chr.Th.P.M. Zandhuis en J.V. van Noorle Jansen, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 22 oktober 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.