Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.David Cornelis Simon [appellant],
1.Het verdere verloop van het geding
2.De beoordeling van het hoger beroep
ten tijde van de dagvaardingop basis van aan haar verleende volmachten procedeerde en, zo aan die volmachten een gebrek kleefde, dit voor herstel vatbaar is, hebben [appellant] c.s. als zodanig niet bestreden. Nu VbV in hoger beroep heeft herhaald en bevestigd dat zij op basis van volmachten procedeert, doet niet meer ter zake of de rechtbank met het bestreden oordeel art. 24 Rv heeft geschonden. Wat de gestelde onverenigbaarheid van posities van gevolmachtigde en gerechtigde krachtens ‘cessie ter incasso’ betreft, tekent het hof aan dat daarvan niet zonder meer sprake is nu een zogenoemde ‘cessie ter incasso’ in de regel geen goederenrechtelijke overgang meebrengt. De door VbV als prod. 149 overgelegde aktes luiden alle
“Cessie ter incasso (…) Ondergetekende geeft hierbij last en volmacht aan (…) VbV, om in eigen naam, maar voor rekening van ondergetekende wegens dit schadegeval schadevergoeding te vorderen (…) Deze last en volmacht omvat tevens de vordering bij dagvaarding onder III.”De rechtbank heeft in het tussenvonnis – in hoger beroep onbestreden – geoordeeld dat VbV nog de gelegenheid krijgt om bij akte de deugdelijkheid van de gestelde volmachten nader te onderbouwen. Bij die gelegenheid zal VbV zonodig ook nader kunnen ingaan op het laatstgenoemde punt.
grief 3 in incidenteel hoger beroepdeze uitgangspunten bestrijdt ten aanzien van de inkoop van onderdelen en voertuigen waarop een VIN hoort te zijn aangebracht, faalt zij.
grief V in principaal hoger beroepaan het hof voorgelegd.
“de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen handelaar die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf: a) niet met inachtneming van de bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels aantekening houdt van alle gebruikte of ongeregelde goederen die hij heeft verworven dan wel voorhanden heeft,
“De handelaren, bedoeld in art. 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, zijn opkopers en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, (…) auto’s.”De auto-onderdelen waarin [appellant] c.s. handelen moeten worden aangemerkt als gebruikte en ongeregelde goederen als bedoeld in deze bepaling. Het hof verwijst ook naar de gelijkluidende uitspraak van de Raad van State van 14 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:839). Welke betekenis deze registratieplicht zal hebben voor de beoordeling van de onrechtmatigheid en/of goede trouw van de inkoper van de hier bedoelde goederen, is door de rechtbank nog niet beoordeeld en zal na terugwijzing aan de orde kunnen komen. Zoals ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep nader is toegelicht, zijn partijen het erover eens dat voor de beoordeling van de vorderingen in conventie, die uitsluitend zijn gebaseerd op de in 2011/2012 bij [appellant] c.s. aangetroffen goederen, geen betekenis toekomt aan de eerst nadien ingevoerde registratieverplichtingen in verband met de APV Vlaardingen en het Digitaal Opkopers Register (DOR).
grief 4 in incidenteel hoger beroepgegrond.
grief IV in principaal hoger beroepklaagt VbV onder meer – naar het oordeel van het hof voldoende kenbaar – dat de rechtbank in rov 4.1 en 4.28 ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering betreffende de (17) aangetroffen gestolen complete voertuigen niet voldoende zou zijn onderbouwd.
grief I in principaal hoger beroepaanvoert dat (de rechtbank heeft miskend dat) vordering III sub 3 niet alle bij [appellant] c.s. aangetroffen auto’s en auto-onderdelen betreft, maar alleen die auto’s en onderdelen waarvan het VIN of het fabrikantenregistratienummer ontbreekt, heeft VbV haar vordering verduidelijkt en zal daarvan in het vervolg van de procedure moeten worden uitgegaan. Voor zover de grief klaagt dat de desbetreffende vordering tot vernietiging niet (nu reeds) kon worden afgewezen, slaagt de grief. Of voldoende grond voor vernietiging bestaat, zal ervan afhangen wat concreet komt vast te staan over de verwerving door [appellant] c.s. van de bij haar aangetroffen afzonderlijke voertuigen en onderdelen. Hierbij valt te denken aan de onder 2.14 bedoelde stellingen van VbV. Voor een verdere beoordeling van de grief bestaat in dit tussentijds hoger beroep geen aanleiding.
grieven II en III in principaal hoger beroep.
grief VII in principaal hoger beroepslaagt derhalve.
conditio sine qua non-verband aanwezig is tussen het stelen van een auto en het gestelde helen van auto-onderdelen door (De)Montage en Auto’s & Parts. Volgens de grief bestaat een zodanig verband tussen heling en waardevermindering van de auto door tijdsverloop, terwijl in een geval de dief schade heeft veroorzaakt, deze op grond van art. 6:98 BW aan de heler valt toe te rekenen of een bewijsvermoeden op zijn plaats is.
grief 6 in incidenteel hoger beroepbepleite toepassing van de omkeringsregel bij de beoordeling van de vordering tot schadevergoeding wegens de beslaglegging. Ook voor het oordeel dat die schade voorshands bewezen moet worden geacht behoudens door VbV te leveren tegenbewijs is (thans) geen plaats. Wat de vordering voor schade aan de inbeslaggenomen goederen betreft zijn daarover inmiddels ingevolge van het incident ex 843a Rv foto’s en daarop betrokken schaderapporten (prods. 64 – 67 en 183) overgelegd, waarover het partijdebat in eerste aanleg nog dient plaats te vinden. Voorts hebben [appellant] c.s. in hoger beroep met betrekking tot deze schade gespecificeerd bewijs aangeboden, stellende dat de door hen genoemde getuigen kunnen verklaren over de toestand voorafgaand aan de beslaglegging en/of de schade bij de beslaglegging. Ook om die reden bestaat thans onvoldoende grond om een, aan VbV toe te rekenen, processuele benadeling van [appellant] c.s. aan te nemen en daaraan reeds nu bewijsrechtelijke consequenties te verbinden. Voor zover [appellant] c.s. ook voor de overige vorderingen in reconventie (bedrijfsschade en schade wegens arbeidsuren) een verlichting van hun bewijsrechtelijke positie mocht bepleiten, is daartoe evenmin voldoende gesteld of gebleken. De grief faalt derhalve.
“alle door of namens VbV ten laste van [appellant] c.s. in beslag genomen roerende zaken te restitueren en terug te plaatsen op de daartoe door [appellant] aan te wijzen plaatsen.”Ingevolge deze veroordeling heeft VbV dwangsommen verbeurd indien komt vast te staan dat niet alle goederen zijn geretourneerd. De stelplicht en bewijslast dat VbV de veroordeling niet volledig is nagekomen en daardoor dwangsommen zijn verbeurd, rusten op [appellant] c.s.
grief IV in principaal hoger beroepopkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat de processuele handelwijze van VbV consequenties kan hebben in de sfeer van de proceskosten faalt zij. De rechtbank zal bij het wijzen van haar eindvonnis tot een beoordeling van de proceskosten dienen te komen en kan daarbij op dat moment zonodig haar oordeel over de proceshouding van partijen (ten aanzien van de gehele procedure) laten meewegen. Er bestaat onvoldoende grond daarop in dit stadium van de procedure vooruit te lopen.
grief 8 in incidenteel hoger beroepbepleite volledige proceskostenveroordeling. Voor een volledige proceskostenveroordeling is slechts plaats in uitzonderlijke omstandigheden zoals in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure. Daarvan is pas sprake wanneer eiser zijn vordering baseert op feiten of omstandigheden waarvan deze de onjuistheid kende of behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (vgl. HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516 en HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828). Van een evident ondeugdelijke vordering van VbV kan (vooralsnog) niet worden gesproken. Ook voor zover de grief zich beroept op het gestelde misbruik van beslagrecht, bestaat daarin naar het oordeel van het hof in de huidige procedure onvoldoende grond voor een volledige proceskostenveroordeling. Het hof verwijst naar het hiervoor onder 2.23 overwogene. Voor verdere oordelen over de te zijner tijd door de rechtbank uit te spreken proceskostenveroordeling is in dit stadium van de procedure geen plaats.