ECLI:NL:GHDHA:2019:2627

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2019
Publicatiedatum
8 oktober 2019
Zaaknummer
200.256.861
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing transitievergoeding na ontslag op staande voet zonder ernstige verwijtbaarheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toewijzing van een transitievergoeding aan [geïntimeerde], die op staande voet was ontslagen door zijn werkgever, CONTAINER TERMINAL EUROPOORT B.V. (CTE). De zaak is ontstaan na een bedrijfsongeval op 15 augustus 2018, waarbij [geïntimeerde] als Empty Handler Chauffeur schade heeft veroorzaakt aan een heftruck en het bedrijfspand van CTE. Na het voorval is hij geschorst en de volgende dag ontslagen.

In eerste aanleg heeft de kantonrechter de transitievergoeding van € 2.652,66 bruto toegewezen, maar CTE ging in hoger beroep tegen deze beslissing. Het hof heeft de argumenten van CTE, die stelde dat er sprake was van ernstige verwijtbaarheid, verworpen. Het hof oordeelde dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van 'ernstige' verwijtbaarheid in de zin van artikel 7:673 lid 7 BW, omdat de omstandigheden niet zodanig waren dat het ontslag als ernstig verwijtbaar kon worden aangemerkt.

Het hof heeft de bestreden beschikking van de kantonrechter gedeeltelijk vernietigd, maar de toewijzing van de transitievergoeding bevestigd. Daarnaast heeft het hof bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten in eerste aanleg draagt, en CTE veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die aan de zijde van [geïntimeerde] op nihil zijn begroot. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder een werknemer zijn recht op een transitievergoeding kan verliezen, en bevestigt dat een ontslag op staande voet niet automatisch leidt tot het verlies van deze vergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
afdeling civiel recht
zaaknummer: 200.256.861/01
zaaknummer rechtbank Rotterdam: 7278425 / VZ VERZ 18-21867
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 oktober 2019 (bij vervroeging)
inzake
CONTAINER TERMINAL EUROPOORT B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
appellante,
advocaat: mr. S.C. van Paridon te Rotterdam,
tegen
[naam],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna CTE en [geïntimeerde] genoemd.
CTE is bij beroepschrift, ontvangen ter griffie van het hof op 22 maart 2019, in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam (hierna: de kantonrechter) op 27 december 2018 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven. Het verzoek van CTE strekt er toe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en de verzoeken van [geïntimeerde] in eerste aanleg alsnog geheel zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties althans met compensatie van de proceskosten tussen partijen en met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van de door CTE betaalde proceskosten.
Bij brief van 6 mei 2019 heeft mr. Van Paridon het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg toegezonden.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad op 12 september 2019. Bij die gelegenheid zijn verschenen CTE, vertegenwoordigd door haar bestuurder [bestuurder] die was vergezeld door mr. Van Paridon, en [geïntimeerde] in persoon.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad ten overstaan van een raadsheer-commissaris. Bij brief van 25 juni 2019 zijn partijen opgeroepen aanwezig te zijn bij een mondelinge behandeling ten overstaan van een raadsheer-commissaris. Bij dezelfde brief zijn zij ervan op de hoogte gesteld dat zij een verzoek konden doen voor een mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer. Zodanig verzoek hebben zij niet gedaan. Ter zitting hebben partijen bevestigd dat zij instemmen met deze gang van zaken. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
Ter zitting heeft de raadsheer-commissaris de beelden van het hierna te bespreken voorval van 15 augustus 2018 gezien. Mr. Van Paridon heeft alsnog een DVD van deze beelden overgelegd. Beide partijen hebben het woord gevoerd.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en is uitspraak bepaald.

2.Voorafgaande opmerking

Van de zijde van [geïntimeerde] zijn geen processtukken in hoger beroep ingediend en bij de mondelinge behandeling was [geïntimeerde] niet vergezeld door een advocaat. Daarnaar gevraagd, heeft [geïntimeerde] meegedeeld dat hij geen bijstand van een advocaat wenste en dat hij aanvaardde dat hij dan niet zou kunnen opkomen tegen de afwijzing door de kantonrechter van zijn verzoeken in eerste aanleg. De raadsheer-commissaris heeft uiteengezet dat de beoordeling in hoger beroep daarom beperkt zal blijven tot de geschilpunten die CTE bij beroepschrift aan de orde heeft gesteld.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 2 (2.1 t/m 2.9) een aantal feiten vermeld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen daarom ook in hoger beroep tot uitgangspunt. Het hof verwijst naar de genoemde overwegingen in de beschikking van de kantonrechter.
Het gaat, kort gezegd, om een bedrijfsongeval op 15 augustus 2018 op het bedrijfsterrein van CTE. Tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden heeft [geïntimeerde] , als Empty Handler Chauffeur in dienst van CTE, schade veroorzaakt. Bij het nemen van een bocht is [geïntimeerde] met de door hem bestuurde heftruck (‘Empty Handler’) tegen een betonnen markeringspaal op het wegdek gereden. Als gevolg van deze botsing is de heftruck gekanteld en tegen de gevel van het ECT bedrijfspand gekomen. Korte tijd daarna is [geïntimeerde] door zijn leidinggevende geschorst. De volgende dag is [geïntimeerde] op staande voet ontslagen.

4.Beoordeling

4.1.
[geïntimeerde] heeft zich neergelegd bij het ontslag als zodanig. Hij heeft in eerste aanleg verzocht een verklaring voor recht dat het ontslag in strijd is met artikel 7:671 BW, een billijke vergoeding ten bedrage van € 5.000,-, het loon over 15 en 16 augustus 2018 met wettelijke verhoging, de gefixeerde schadevergoeding (€ 6.227,99 bruto), de transitievergoeding (€ 2.652,66 bruto), wettelijke rente en overlegging van specificaties, met veroordeling van CTE in de proceskosten.
4.2.
De kantonrechter heeft van deze verzoeken toegewezen het loon over 15 augustus 2018 (te vermeerderen met wettelijke rente en 10% wettelijke verhoging), de transitievergoeding (€ 2.652,66 bruto, te vermeerderen met wettelijke rente), het verzoek tot het verstrekken van een specificatie ten aanzien van dit loon en de transitievergoeding. De kantonrechter heeft ECT veroordeeld in de proceskosten (vastgesteld op € 600,-) en de verzoeken voor het overige afgewezen.
4.3.
In hoger beroep staan uitsluitend ter beoordeling de toewijsbaarheid van het loon over 15 augustus 2018 en de transitievergoeding alsmede de beslissing om CTE in de proceskosten te veroordelen.
4.4.
Grief 1 betreft het loon over 15 augustus 2018. CTE verzet zich tegen de toewijzing hiervan met een beroep op haar personeelshandboek, waarin onder 4 is bepaald:
Schorsing als disciplinaire straf
De medewerker kan voor een bepaalde tijd worden geschorst. Daarbij kan het salaris worden ingehouden. Al naar gelang de ernst van de gedraging van de medewerker, stelt de directie de lengte van de schorsing vast.
De grief is ondeugdelijk omdat CTE in het licht van de gedingstukken onvoldoende heeft toegelicht dat zij [geïntimeerde] op 15 augustus 2018 heeft geschorst
bij wijze vandisciplinaire straf. Het hof verwijst naar de schorsingsbrief van 15 augustus 2018, de ontslagbrief van 16 augustus 2018, het verweerschrift van CTE in eerste aanleg onder 4 en het Non-conformity rapport van 15 augustus 2018. Uit een en ander valt af te leiden dat [geïntimeerde] is geschorst in verband met het onderzoek naar de toedracht van het ongeval.
4.5.
In grief 2 komt CTE op tegen de toewijzing door de kantonrechter van de door [geïntimeerde] verzochte transitievergoeding.
4.6.
De kantonrechter heeft het gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig geoordeeld. Omtrent de transitievergoeding heeft hij overwogen dat voor de vraag of sprake is van ernstige verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 7:673 lid 7 BW, aanhef en onder c, BW een zware toets geldt en dat de wetgever hierbij voor ogen heeft gestaan dat voor ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden en dat niet snel mag worden aangenomen dat geen transitievergoeding verschuldigd is (5.13). Hij heeft voorts geoordeeld dat “het roekeloos gedrag [geïntimeerde] weliswaar te verwijten valt, maar dat er geen sprake is van ‘ernstige’ verwijtbaarheid in de zin van artikel 7:673 lid 7 sub c BW nu de daarvoor vereiste bijzondere omstandigheden, zoals aangehaald in 5.13 hiervoor, ontbreken” (5.16).
4.7.
CTE heeft hier als haar primaire standpunt tegen ingebracht dat de door de kantonrechter geformuleerde ‘zware toets’ niet aansluit bij de bedoeling van de wetgever. Zij betwist dat in geval van een rechtsgeldig ontslag op staande voet alleen dan geen plaats is voor een transitievergoeding wanneer sprake is van
ernstigeverwijtbaarheid. Zij baseert dit standpunt op rechtsoverweging 4.3.5 van de beschikking van de Hoge Raad van 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:484. De daar aangehaalde vermelding in de Nota naar aanleiding van het verslag (“Wat betreft de vraag over een dringende reden in combinatie met geen verwijtbaarheid van de werknemer en het wel/niet verschuldigd zijn van de transitievergoeding, luidt het antwoord dat in die situatie uiteraard een transitievergoeding verschuldigd is.”) komt er kort gezegd op neer dat “uiteraard” een transitievergoeding verschuldigd is in geval van een dringende reden waarbij zich geen verwijtbaarheid van de werknemer voordoet. Deze passage rechtvaardigt echter niet de - zoals CTE ook zelf onderkent: op een a contrario redenering berustende - conclusie dat een dringende reden aan toewijzing van een transitievergoeding in de weg staat in geval van ‘gewone’ (niet ernstige) verwijtbaarheid van de werknemer en de eis van ernstige verwijtbaarheid in zodanig geval niet zou gelden. Het primaire standpunt van CTE berust dus op een onjuiste lezing van de genoemde beschikking van de Hoge Raad en de daarin aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis en wordt daarom verworpen.
4.8.
Subsidiair voert CTE aan dat aan [geïntimeerde] wel een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het hof waardeert het handelen van [geïntimeerde] evenwel met de kantonrechter niet zodanig dat het moet worden aangemerkt als ernstig verwijtbaar handelen in de zin van artikel 7:673 lid 7, aanhef en onder c, BW. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet werk en zekerheid blijkt dat de uitzonderingsgrond van artikel 7:673 lid 7, aanhef en onder c, BW een beperkte reikwijdte heeft en terughoudend moet worden toegepast. De werknemer kan zijn recht op een transitievergoeding alleen kwijtraken in uitzonderlijke gevallen, waarin evident is dat het tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst leidende handelen of nalaten van de werknemer niet slechts als verwijtbaar, maar als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt (Hoge Raad 8 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:203 onder 3.4.3). Een dergelijk uitzonderlijk geval doet zich hier, óók indien ervan wordt uitgegaan dat [geïntimeerde] ter plaatse te hard heeft gereden, niet voor. Kennisneming van de camerabeelden voert het hof niet tot het oordeel dat [geïntimeerde] zódanig hard heeft gereden dat hem van zijn rijgedrag ter plaatse een ernstig verwijt moet worden gemaakt in de zin van eerdergenoemde wetsbepaling. Ook het subsidiaire standpunt van CTE faalt daarom, zodat grief 2 geen succes heeft.
4.9.
Grief 3 is gericht tegen de beslissing van de kantonrechter ECT te veroordelen in de proceskosten. Het hof acht deze beslissing, gegeven de uitkomst van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, niet juist en zal alsnog bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten in eerste aanleg draagt. In zoverre slaagt deze grief.
4.10.
De slotsom luidt dat de grieven 1 en 2 falen en dat grief 3 gedeeltelijk slaagt. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen ten aanzien van de proceskosten en deze, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige bekrachtigen. Het hof zal CTE als de in hoger beroep overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep, die tot deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] echter worden begroot op nihil. Bij de mondelinge behandeling hebben partijen meegedeeld dat CTE nog geen uitvoering heeft gegeven aan de bestreden beschikking. Het verzoek van CTE [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van de proceskosten is daarom niet toewijsbaar.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking, maar uitsluitend voor zover CTE daarbij is veroordeeld in de proceskosten;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten in eerste aanleg draagt;
bekrachtigt de beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
veroordeelt CTE in de kosten van het hoger beroep en begroot deze aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op nihil;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.J.F. Thiessen, P.M. Verbeek en M.D. Ruizeveld en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 oktober 2019 in aanwezigheid van de griffier.