ECLI:NL:GHDHA:2019:1900

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
15 juli 2019
Zaaknummer
200.253.695/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor in een civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. De appellant, een voormalig werknemer van [X B.V.], had eerder bij de rechtbank Den Haag verzocht om een voorlopig getuigenverhoor, maar dit verzoek was afgewezen. De appellant stelde dat hij als gevolg van zijn werkzaamheden bij [X B.V.] chronische armklachten had ontwikkeld en wilde getuigen horen om zijn proceskansen te verbeteren in een mogelijke civiele schadevergoedingsprocedure. Het hof oordeelde dat de appellant voldoende had aangetoond dat zijn verzoek voldeed aan de wettelijke vereisten en dat er geen verweer was gevoerd door [X B.V.]. Het hof vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de appellant toe, waarbij het de zaak terugverwees naar de rechtbank voor het houden van het voorlopig getuigenverhoor. Tevens werd bepaald dat de proceskosten tussen partijen werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.253.695/01
Zaaknummer rechtbank : 7182289 EJ VERZ 18-85667

beschikking van 16 juli 2019

inzake

[naam] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M. Zwagerman te Amsterdam,
tegen

[X B.V.] ,

gevestigd te Nieuwerkerk aan den IJssel,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [X B.V.] ,
advocaat: mr. J. van Ittersum te Rotterdam.

Het geding

Bij beroepschrift (met bijlagen), door het hof ontvangen op 30 januari 2019, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 14 november 2018 van de rechtbank Den Haag, waarbij het verzoek van [appellant] tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor is afgewezen. In het beroepschrift heeft [appellant] één grief tegen de bestreden beschikking aangevoerd. Bij V8-formulier van 13 mei 2019 heeft [X B.V.] bericht dat zij geen verweer tegen het verzoek van [appellant] zal voeren. Het hof heeft partijen vervolgens op 15 mei 2019 bericht dat de mondelinge behandeling geen doorgang zal vinden. Vervolgens is een datum voor deze beschikking bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de kantonrechter in de bestreden beschikking vastgestelde feiten zijn door partijen niet bestreden, zodat het hof ook van die feiten – met enkele aanvullingen – zal uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende:
2.1.
[appellant] is op 4 november 1991 in dienst getreden bij [X B.V.] als allround scheepsmeubelmaker/timmerman (hierna: meubelmaker).
2.2.
[X B.V.] houdt zich bezig met de productie en plaatsing van op maat gemaakte meubels in de (luxe) jachtbouw.
2.3.
Op 27 februari 2006 is [appellant] – na eerdere ziekmeldingen – definitief uitgevallen met klachten betreffende overbelasting van de rechterarm/elleboog.
2.4.
Bij brief van 16 november 2007 heeft [appellant] [X B.V.] aansprakelijk gesteld voor het ontstaan van zijn medische klachten en voor de door hem, als gevolg daarvan, geleden en mogelijk nog te lijden schade.
2.5.
[appellant] wordt op 28 februari 2008 minder dan 35% arbeidsongeschikt in de zin van de WIA geacht. Hij is weliswaar niet meer in staat zijn werkzaamheden als meubelmaker te verrichten, maar kan nog wel andere (passende) functies uitvoeren. Daarom is aan hem geen arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend.
2.6.
Eveneens op 28 februari 2008 heeft [X B.V.] toestemming van het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) gekregen om de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid van [appellant] te beëindigen.
2.7.
Vervolgens is het dienstverband met ingang van 1 augustus 2008 beëindigd.
2.8.
Op verzoek van [appellant] heeft het Bureau Beroepsziekten FNV op 1 oktober 2009 een rapportage vooronderzoek opgesteld omtrent de door [appellant] uitgevoerde werkzaamheden en de omstandigheden waaronder deze werkzaamheden moesten worden verricht.
2.9.
In opdracht van Amlin Corporate Insurance (hierna: Amlin), de aansprakelijkheidsverzekeraar van [X B.V.] , heeft Cordaet Personenschade op 13 december 2013 een rapport uitgebracht over de arbeidsomstandigheden van [appellant] bij [X B.V.] .
2.10.
Namens [X B.V.] heeft Amlin bij e-mail van 5 februari 2014 aansprakelijkheid voor een mogelijke beroepsziekte van [appellant] als gevolg van diens werkzaamheden bij [X B.V.] van de hand gewezen.
3. [appellant] heeft in eerste aanleg verzocht een voorlopig getuigenverhoor te gelasten. [appellant] heeft – kort samengevat – aangevoerd dat hij overweegt een civielrechtelijke schadevergoedingsvordering in te stellen tegen [X B.V.] , omdat hij als gevolg van werkzaamheden voor [X B.V.] chronische armklachten heeft ontwikkeld. Teneinde duidelijkheid te verkrijgen over zijn werkzaamheden, de omstandigheden waaronder deze werkzaamheden zijn uitgevoerd en de blootstelling aan risicofactoren voor het ontstaan van klachten aan het houdings- en bewegingsapparaat wenst [appellant] naast zichzelf (in ieder geval) zeven (oud)medewerkers van [X B.V.] te doen horen. Door het houden van het verzochte voorlopig getuigenverhoor kan [appellant] zijn proceskansen beter beoordelen, aldus [appellant] .
4. De kantonrechter heeft het verzoek bij de bestreden beschikking afgewezen en daartoe overwogen dat [appellant] niet concreet heeft aangegeven van welke feiten hij bewijs wenst te leveren.
5. [appellant] verzoekt in hoger beroep de beschikking van de kantonrechter te vernietigen en alsnog een voorlopig getuigenverhoor te gelasten. In zijn beroepschrift heeft [appellant] nader omschreven over welke door [X B.V.] betwiste feiten en omstandigheden hij door middel van het voorlopig getuigenverhoor duidelijkheid wenst te verkrijgen:
de houding waarin [appellant] zijn werkzaamheden diende uit te voeren;
de gemiddelde duur van werkzaamheden in een belastende houding;
de omvang van het gebruik van gereedschappen en de blootstelling aan hand-arm trillingen;
e mate van tilwerkzaamheden en de (on)mogelijkheid tot het gebruik van hulpmiddelen;
de mogelijkheid tot afwisseling en herstel van belastende werkzaamheden en de pauzemogelijkheden.
6. [X B.V.] heeft ook in hoger beroep geen verweer gevoerd tegen het door [appellant] verzochte voorlopig getuigenverhoor.
7. Het hof neemt het volgende tot uitgangspunt. Op grond van het bepaalde in artikel 186 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de rechter, in gevallen waarin bij de wet bewijs door getuigen is toegelaten, op verzoek van een belanghebbende een voorlopig getuigenverhoor bevelen. Een voorlopig getuigenverhoor strekt er onder meer toe een verzoeker bij een eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hem in staat te stellen zijn positie beter te beoordelen. De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge artikel 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Evenmin hoeft de verzoeker zich uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering en, in voorkomend geval, de omvang van de geleden schade. Een voorlopig getuigenverhoor dient nu juist ertoe degene die daarom verzoekt, in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen. In de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt dan ook niet de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering ter toetsing voor (Hoge Raad 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250).
8. Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan echter, als het overigens aan de eisen voor toewijzing voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van het middel misbruik wordt gemaakt (artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek (BW)), alsmede op de grond dat het verzoek strijdig is met de eisen van een goede procesorde, dan wel dat toewijzing van het verzoek moet afstuiten op een ander, door de rechter als zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Voorts bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (artikel 3:303 BW) (Hoge Raad 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433).
9. Tegen de achtergrond van dit toetsingskader is het hof van oordeel dat, gelet op hetgeen [appellant] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft aangevoerd, het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor voldoet aan de wettelijke vereisten van artikel 187 Rv. [appellant] heeft in zijn verzoekschrift voldoende duidelijk gemaakt wat de aard van de vordering is en op welk feitelijk gebeuren het voorlopig getuigenverhoor betrekking zal hebben. In een eventueel aanhangig te maken civiele procedure zal [appellant] waarschijnlijk moeten bewijzen dat hij tijdens zijn werkzaamheden voor [X B.V.] is blootgesteld aan risicofactoren voor zijn armklachten en dat zijn armklachten hierdoor (kunnen) zijn veroorzaakt. In dat kader heeft [appellant] een overzicht van concrete relevante feiten en omstandigheden gegeven waarnaar hij in een voorlopig getuigenverhoor onderzoek wenst te doen, zodat hij kan beoordelen of hij in staat is aan de op hem rustende bewijslast van zijn stellingen te voldoen. Het houden van een voorlopig getuigenverhoor is voor [appellant] een middel om te bepalen of het zinvol is een civiele procedure tegen [X B.V.] aanhangig te maken. Daarmee is het belang van [appellant] bij zijn verzoek tot het doen houden van een voorlopig getuigenverhoor gegeven.
10. Nu [X B.V.] geen verweer heeft gevoerd tegen het verzoek van [appellant] en het hof geen gronden aanwezig acht die zich tegen toewijzing van het verzoek verzetten, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en het verzoek van [appellant] alsnog toewijzen.
11. De wet bepaalt niet of de rechter die in hoger beroep een beschikking vernietigt waarbij een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is afgewezen, de getuigen zelf dient te horen dan wel of de zaak daarvoor mag of moet worden terugverwezen naar de rechter van de eerste aanleg. Gebruikelijk is dat de rechter in hoger beroep de zaak voor het horen van de getuigen terugverwijst naar de rechter van de eerste aanleg. Overigens is het ook gebruikelijk dat wanneer in hoger beroep een beschikking wordt vernietigd waarbij een verzoek om een voorlopig deskundigenbericht is afgewezen, het hof zelf overgaat tot benoeming van de deskundige. Het hof gaat ervan uit dat het aan het beleid van de rechter in hoger beroep is overgelaten of het bij vernietiging in de hiervoor bedoelde gevallen de zaak voor het horen van de getuigen dan wel het benoemen van de deskundige naar de eerste rechter terugverwijst dan wel aan zich houdt. Nu in art. 155 Rv is bepaald dat de rechter ten overstaan van wie in een zaak bewijs is bijgebracht, zoveel als mogelijk het eindvonnis zal wijzen of medewijzen, verdient het in beginsel de voorkeur dat een voorlopig getuigenverhoor plaatsvindt ten overstaan van de rechter die vermoedelijk zal moeten oordelen over de hoofdzaak, indien deze aanhangig wordt gemaakt. Nu in deze zaak niet is gebleken van omstandigheden die dit anders maken, zal het hof daarom de zaak terugverwijzen naar de rechtbank en bepalen dat de getuigen op een nader door de rechtbank te bepalen plaats en tijdstip voor een door haar te benoemen rechter-commissaris zullen worden verhoord.
12. Nu [X B.V.] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geen verweer heeft gevoerd tegen het verzoek en mede gelet op de aard van de procedure ziet het hof aanleiding de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 14 november 2018;
en opnieuw rechtdoende:
- wijst het verzoek van [appellant] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toe en beveelt het houden daarvan;
- verwijst de zaak terug naar de rechtbank Den Haag, om het voorlopig getuigenverhoor te laten plaatsvinden op een nader door haar te bepalen plaats en tijdstip voor een door haar te benoemen rechter-commissaris;
- compenseert de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.R. Salomons, C.J. Frikkee en M.D. Ruizeveld en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juli 2019 in aanwezigheid van de griffier.