In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het Openbaar Ministerie (OM) gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, dat voortvloeide uit omkoping. De rechtbank oordeelde dat de vordering van het OM een nieuwe vordering betrof die buiten de wettelijke termijn was ingediend. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van een nieuwe vordering, maar dat de oorspronkelijke vordering, ingediend op 18 mei 2015, nog steeds van kracht was. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Rotterdam voor verdere behandeling.
De zaak betreft een ontnemingsvordering die voortvloeit uit een eerdere veroordeling van de veroordeelde voor faillissementsfraude en omkoping. Het hof heeft vastgesteld dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, die door het OM op 15 maart 2016 is gepresenteerd, niet als een nieuwe vordering kan worden beschouwd. Het hof heeft ook overwogen dat de rechtbank niet voldoende rekening heeft gehouden met de argumenten van de verdediging met betrekking tot het vertrouwensbeginsel en de zuiverheid van oogmerk. De verdediging heeft betoogd dat het OM in strijd heeft gehandeld met deze beginselen, maar het hof heeft besloten om hierop geen beslissing te nemen, aangezien beide partijen om terugverwijzing naar de rechtbank hebben verzocht.
Het hof heeft de beslissing van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Rotterdam, waarbij het hof heeft aangegeven dat de rechtbank de zaak opnieuw moet behandelen in overeenstemming met het arrest van het hof.