ECLI:NL:GHDHA:2018:3636

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
BK-18/00011
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privégebruik van een auto in relatie tot de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de inspecteur van de Belastingdienst een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen heeft opgelegd. Belanghebbende beschikt over zowel een auto van haar werkgever als een auto die tot haar ondernemingsvermogen behoort. De kilometers die zij met de auto van haar ondernemingsvermogen rijdt, worden door de inspecteur gekwalificeerd als privégebruik, wat leidt tot een onttrekking in de belastingaanslag. De rechtbank heeft de uitspraak van de inspecteur bevestigd, en belanghebbende is in hoger beroep gegaan.

Het Gerechtshof Den Haag heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de kilometers die zij met de auto van haar ondernemingsvermogen rijdt, niet als privégebruik moeten worden aangemerkt, maar als zakelijke kilometers. Het hof oordeelt echter dat de kilometers van en naar haar werk niet als zakelijke kilometers kunnen worden gekwalificeerd, omdat het loon uit haar dienstbetrekking niet deel uitmaakt van de winst uit haar onderneming. De inspecteur heeft terecht een bijtelling toegepast voor het privégebruik van de auto.

Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het hof oordeelt dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, aangezien de procedure binnen de redelijke termijn is afgehandeld. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt afgewezen. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00011

Uitspraak van 18 december 2018

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: W.J. Koel)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Hoofddorp, de Inspecteur, (vertegenwoordigers: J.L. Lam, N.J. Eveleens en M.G.A. de Wit),
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 november 2017, nummer SGR 17/2535, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 96.251 (de aanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
Op 31 oktober 2018 heeft belanghebbende nadere stukken bij het Hof ingediend. Op 2 november 2018 heeft het hof een e-mailbericht van belanghebbende ontvangen met betrekking tot de indiening van voornoemde stukken.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 november 2018. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3. Het Hof gaat in hoger beroep uit van de door de Rechtbank vastgestelde, in hoger beroep niet betwiste, feiten:
“1. [Belanghebbende] is in loondienst werkzaam bij de [Y] ( [Y] ) te Den Haag. Daarnaast heeft zij sedert 2007 een onderneming genaamd [A] . De activiteiten van de onderneming bestaan uit het geven van psychosociale therapie en begeleiding van trauma-, verlies- en rouwverwerking evenals relatietherapie. Tevens worden er door [belanghebbende] workshops georganiseerd.
2. In verband met de dienstbetrekking is door [Y] aan [belanghebbende] een personenauto van het merk Citroën C5 (de Citroën) ter beschikking gesteld. Over de Citroën wordt een forfaitaire bijtelling over het loon van [belanghebbende] berekend. De Citroën wordt in hoofdzaak door de echtgenoot van [belanghebbende] gebruikt.
3. [ Belanghebbende] heeft vanaf 29 mei 2012 tevens de beschikking over een tot haar ondernemingsvermogen behorende personenauto Peugeot RCZ (de Peugeot). De Peugeot wordt alleen door [belanghebbende] gebruikt.
4. [ Belanghebbende] heeft op 16 mei 2013 aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 gedaan naar een verzamelinkomen van € 76.365.
5. Op 13 november 2014 is [de Inspecteur] gestart met een boekenonderzoek bij [belanghebbende]. Onderzocht is - voor zover hier van belang - de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2011 tot en met 2013. Van het boekenonderzoek is op 23 februari 2015 een rapport opgemaakt, dat in kopie tot de gedingstukken behoort.
6. Naar aanleiding van de bevindingen uit het boekenonderzoek heeft [de Inspecteur] de door [belanghebbende] aangegeven winst uit onderneming gecorrigeerd met - voor zover hier van belang - een bijtelling voor privégebruik van de Peugeot; het verzamelinkomen is vastgesteld op € 96.251.”.

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
“10. Op grond van artikel 3.20, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2012) wordt op jaarbasis een percentage van de waarde van de auto als voordeel in aanmerking genomen indien aan de belastingplichtige ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking staat. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. Het vierde lid van artikel 3.20 van de Wet IB 2001 bepaalt dat indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt, de onttrekking wordt gesteld op nihil. In het tiende lid van dit artikel is bepaald dat woon-werkverkeer niet wordt geacht voor privé-doeleinden plaats te vinden.
11. Op grond van artikel 3.20 van de Wet IB 2001 moet [belanghebbende] doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aantonen, dat de Peugeot voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. Om aan deze bewijslast te voldoen heeft [belanghebbende] een rittenregistratie overgelegd.
12. [ De Inspecteur] stelt onweersproken dat uit de rittenregistratie van [belanghebbende] blijkt dat zij in 2012 op 95 dagen de Peugeot heeft gebruikt voor het woon-werkverkeer in het kader van haar dienstbetrekking bij [Y] , waarbij per dag een afstand (vice-versa) is afgelegd van 13,5 kilometer. De rechtbank is met [de Inspecteur] van oordeel dat deze kilometers, een totaal van 1.282,5 kilometers, voor de toepassing van artikel 3.20 Wet IB 2001 als privégebruik moeten worden aangemerkt, tenzij een vergoeding voor de kosten van dat gebruik in de winst is opgenomen of het loon uit dienstbetrekking deel uitmaakt van de winst uit onderneming (vergelijk Hoge Raad 16 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1609). Niet gesteld of gebleken is dat dit laatste het geval is.
13. [ Belanghebbende] heeft zich met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 11 november 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BU3782), op het standpunt gesteld dat haar woon-werkverkeer kilometers niet voor het privégebruik meetellen. De rechtbank oordeelt dat genoemd arrest niet op het geval van [belanghebbende] van toepassing is. Het arrest handelt over een geval waarin een auto door de werkgever aan de belastingplichtige ter beschikking is gesteld en met die auto woon-werkverkeer plaatsvindt tussen de woning van de belastingplichtige en de vestiging van de werkgever. Weliswaar is in het geval van [belanghebbende] ook sprake van woon-werkverkeer, maar niet met de Citroën die door haar werkgever ( [Y] ) is verstrekt, maar met de Peugeot.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat [de Inspecteur] terecht een bijtelling heeft toegepast vanwege het privégebruik van de Peugeot.
13. Aan de goedkeuring door [de Inspecteur] van de rittenadministratie voor het jaar 2014 kan [belanghebbende] als zodanig geen vertrouwen ontlenen, nu deze goedkeuring zag op het sluitend zijn van de administratie voor dat jaar. Bovendien is gesteld noch gebleken dat die goedkeuring betrekking had op de kwalificatie door [de Inspecteur] van het woon-werkverkeer.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

5.1.
Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht in verband met het privégebruik van de Peugeot een onttrekking in aanmerking heeft genomen en mitsdien terecht een correctie op de winst uit onderneming heeft aangebracht.
5.2.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van – zo begrijpt het Hof – (€ 96.251 - € 3.468 =) € 92.783.
5.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

6.1.
De Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden, over. Naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, overweegt het Hof het volgende.
6.2.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de administratie van de onderneming op het huisadres wordt gevoerd en de praktijk op een andere locatie. De met de Peugeot gereden kilometers van huis naar [Y] en weer terug, en vanaf de praktijk naar [Y] en weer terug zijn volgens belanghebbende als zakelijke kilometers aan te merken. Naar het oordeel van het Hof kwalificeren zowel de kilometers vanaf het huisadres van belanghebbende naar [Y] als de kilometers vanaf de praktijk naar [Y] en vice versa als privégebruik. Het loon uit de dienstbetrekking bij [Y] maakt immers geen deel uit van de winst uit belanghebbendes onderneming, en evenmin is een vergoeding voor de kosten van het privégebruik in de winst opgenomen. Verder heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die haar stelling ondersteunen dat zij haar onderneming niet zou kunnen uitoefenen zonder het reizen met de Peugeot van en naar [Y] . De Inspecteur heeft dan ook in verband met het privégebruik van de Peugeot terecht een onttrekking in aanmerking genomen.
6.3.1.
Belanghebbende heeft daarnaast nog ter zitting de volgende stellingen ingenomen:
- er dient alsnog € 100 aan kosten in aanmerking te worden genomen;
- gelet op de overgangsregeling kan maar een kwart van de bijtelling in aanmerking worden genomen, zodat de omvang van de correctie onjuist is; en
- er is sprake van ongelijke behandeling, omdat voor ambulante werknemers en zzp’ers andere regels voor woon-werkverkeer gelden.
6.3.2.
De Inspecteur heeft bezwaar gemaakt tegen deze eerst ter zitting in hoger beroep aangevoerde stellingen en gesteld dat hij zich daarop niet heeft kunnen voorbereiden.
6.3.3.
Noch de Inspecteur noch het Hof heeft zich op bedoelde stellingen van belanghebbende kunnen voorbereiden. Niet valt in te zien waarom belanghebbende deze stellingen niet in een eerder stadium heeft kunnen aanvoeren. De afweging van het belang van belanghebbende bij het alsnog betrekken in de beoordeling van bedoelde stellingen tegenover het belang van een doelmatige voortgang van de procedure en het procesbelang van de Inspecteur, leidt het Hof tot het oordeel dat die stellingen, als zijnde tardief, buiten behandeling moeten worden gelaten.
6.4.
Tot slot heeft belanghebbende gesteld dat de in aanmerking genomen onttrekking ter zake van het privégebruik onredelijk hoog is in verhouding tot de met dat gebruik gemoeide feitelijke kosten. Ook deze stelling faalt. Het buiten toepassing laten van een wettelijke bepaling, in dit geval het bepaalde in artikel 3.20, eerste lid, Wet IB 2001, omdat de uitkomst niet redelijk zou zijn, is niet mogelijk. De rechter moet rechtspreken op grond van de wet. Het is de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen te beoordelen.
Vergoeding van immateriële schade
6.5.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
6.6.
Het verzoek is pas in hoger beroep gedaan. In een dergelijk geval moet de periode vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur tot de uitspraak van het Hof als één geheel worden bezien. Voor de berechting van een zaak in bezwaar, beroep en hoger beroep is op grond van vaste rechtspraak (vergelijk HR 12 december 2014, nr. 14/00797, ECLI:NL:HR:2014:3562, BNB 2015/43 en HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140) in beginsel een duur van vier jaar redelijk. Belanghebbende heeft bij brief van 22 augustus 2015, ontvangen door de Inspecteur op 26 augustus 2015, een bezwaarschrift ingediend tegen de onderhavige aanslag. Tussen de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur en het moment van de uitspraak op 18 december 2018 is minder dan vier jaar verstreken. Reeds hierom is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn, zodat belanghebbende geen recht heeft op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade.
Conclusie
6.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hoger beroep ongegrond en dient het verzoek om een vergoeding van immateriële schade te worden afgewezen.

Proceskosten

7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank; en
- wijst het verzoek om een vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Obbink-Reijngoud, Chr.Th.P.M. Zandhuis en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier B. Knezevic. De beslissing is op 18 december 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.