2.16[verzoeker] is in hoger beroep gegaan tegen het vonnis in de strafzaak. In het hoger beroep is nog geen uitspraak gedaan.
3. [verzoeker] heeft de kantonrechter primair verzocht – zakelijk weergegeven – het ontslag op staande voet te vernietigen, Progeco te veroordelen [verzoeker] toe te laten tot het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden en Progeco te veroordelen tot betaling van het salaris aan [verzoeker] vanaf 16 maart 2018 tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging. Subsidiair heeft [verzoeker] verzocht Progeco te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van € 12.728,00, alsmede een gefixeerde schadevergoeding van € 8.485,24 en betaling van € 3.921,29 bruto ter zake van loon over de periode 16 januari 2018 tot en met 30 januari 2018, te vermeerderen met de wettelijke verhoging. Primair en subsidiair heeft [verzoeker] verzocht Progeco te veroordelen in de kosten van de procedure.
4. Progeco heeft gemotiveerd verweer gevoerd en verzocht de vorderingen van [verzoeker] af te wijzen, met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten. Voor het geval het ontslag op staande voet geen stand houdt, heeft Progeco de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van 7:669 lid 3 sub e BW (verwijtbaar handelen), dan wel artikel 7:669 lid 3 sub h BW (restgrond), zonder daarbij de opzegtermijn in acht te nemen en zonder toekenning van een transitievergoeding, met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten.
5. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven en heeft de verzoeken en vorderingen van [verzoeker] afgewezen. [verzoeker] is veroordeeld in de kosten van de procedure. Nu de voorwaarde waaronder Progeco het ontbindingsverzoek heeft ingediend niet in vervulling is gegaan, is de kantonrechter aan de beoordeling van het ontbindingsverzoek niet toegekomen.
6. [verzoeker] is in hoger beroep gekomen. [verzoeker] verzoekt primair om Progeco te veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen met ingang van 30 januari 2018 (met doorbetaling van loon en vergoedingen) en subsidiair – naar het hof begrijpt voor het geval de arbeidsovereenkomst niet wordt hersteld – om toekenning van een billijke vergoeding, transitievergoeding en gefixeerde schadevergoeding. Daarnaast verzoekt [verzoeker] , zowel primair als subsidiair, om Progeco te veroordelen tot betaling van het loon over de periode van 16 januari 2018 tot en met 30 januari 2018 ad € 3.981,29 bruto, vermeerderd met wettelijke verhoging.
7. Progeco heeft bij verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep en een voorwaardelijk tegenverzoek, gemotiveerd verweer gevoerd. Progeco verzoekt in het principaal hoger beroep de vorderingen van [verzoeker] af te wijzen. In het incidenteel hoger beroep verzoekt Progeco de beschikking van de kantonrechter te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te oordelen dat in rechtsoverweging 2.10 van de beschikking van de kantonrechter in plaats van ‘voor’ dient te worden overwogen dat Progeco de stukken van het OM ‘na’ het gesprek op 18 januari 2018 heeft verkregen. Voorts heeft Progeco het hof voorwaardelijk verzocht de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] te ontbinden, zonder toekenning van een transitievergoeding. Progeco verzoekt [verzoeker] in het principaal hoger beroep, het incidenteel hoger beroep en in het voorwaardelijk ontbindingsverzoek te veroordelen in de kosten van de procedure.
8. [verzoeker] refereert zich in het incidenteel hoger beroep aan het oordeel van het hof en verzoekt het voorwaardelijk ontbindingsverzoek af te wijzen. Bij toewijzing van het voorwaardelijk ontbindingsverzoek verzoekt [verzoeker] Progeco te veroordelen aan hem de transitievergoeding te voldoen. Voorts verzoekt [verzoeker] Progeco te veroordelen in de kosten van het incidenteel hoger beroep en het voorwaardelijk ontbindingsverzoek.
Mededeling en dringende reden
9. [verzoeker] heeft in het beroepschrift negen gronden aangevoerd tegen de beschikking van de kantonrechter. Met de gronden 2 tot en met 5, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, keert [verzoeker] zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet die voldoende duidelijk uit de ontslagbrief volgt. [verzoeker] voert aan dat op basis van de ontslagbrief onvoldoende duidelijk is op welke grond(en) hij op staande voet is ontslagen en dat een dringende reden voor het ontslag op staande voet ontbreekt. Hij stelt met betrekking tot de dringende reden dat de kantonrechter ten onrechte in de beoordeling heeft betrokken dat Progeco op voorhand op grond van de processen-verbaal tot het oordeel is gekomen dat [verzoeker] bij cocaïnesmokkel betrokken is geweest en dat Progeco terecht tot dit oordeel heeft kunnen komen, zodat het op de weg van [verzoeker] had gelegen zijn onschuld te onderbouwen met controleerbare feiten en/of omstandigheden, althans door met een gemotiveerde betwisting de inhoud van de processen-verbaal en de bevindingen van Progeco te weerleggen.
10. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet stelt het hof het volgende voorop. Het ontslag op staande voet is een ultimum remedium, dat, gelet op de verstrekkende gevolgen ervan, slechts bij uitzondering mag worden gegeven. Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag óf van zodanige dringende reden sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Verder geldt als uitgangspunt dat op Progeco als werkgever de stelplicht en bewijslast rust van het bestaan en de dringendheid van de ontslagreden.
11. [verzoeker] is aangehouden op het bedrijventerrein van Progeco op verdenking van betrokkenheid bij cocaïnehandel, die plaatsvond via de containers die waren opgeslagen bij Progeco. [verzoeker] heeft ruim vier maanden in voorlopige hechtenis gezeten en heeft zich nadat hij was ontslagen uit voorlopige hechtenis (met enkelband) weer gemeld bij Progeco. Progeco die (kennelijk) extra zorgvuldig heeft willen zijn, heeft – na bestudering van het strafdossier – [verzoeker] in de gelegenheid gesteld om (ondanks de aanwezigheid van het vrij overdadige bewijs in dat strafdossier voor de betrokkenheid van [verzoeker] bij cocaïnehandel) een verklaring te geven voor zijn aanwezigheid op het bedrijventerrein, midden in de nacht ten tijde van de aanhouding. Toen [verzoeker] weigerde een deugdelijke verklaring/bevredigend antwoord te geven, heeft Progeco hem op staande voet ontslagen. Aan dit ontslag liggen (blijkens de ontslagbrief en de daaraan voorafgaande e-mails) voormelde feiten en omstandigheden ten grondslag. Nadien is [verzoeker] overigens veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf, zodat het hof bewezen acht dat [verzoeker] zich inderdaad schuldig heeft gemaakt aan cocaïnehandel.
12. In de strafzaak heeft de rechtbank geoordeeld dat de volgende feiten zijn bewezen, op grond waarvan [verzoeker] is veroordeeld:
1. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet, gegeven verbod;
2. medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen en vervoermiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
3. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet, gegeven verbod;
4. medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, zich middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit te verschaffen.
13. Dat deze veroordeling op een misslag berust, is niet gebleken. Wat [verzoeker] in dit hoger beroep aanvoert ter verklaring voor zijn aanwezigheid op het bedrijventerrein, doet niet af aan het bewijs in de strafzaak, waaruit blijkt dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan cocaïnehandel. Dit geldt ook voor zijn stelling dat hij mogelijk als gevolg van zijn suikerziekte een black out heeft gehad. Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat Progeco [verzoeker] op staande voet mocht ontslaan. Dat [verzoeker] in hoger beroep is gekomen van het vonnis in de strafzaak, kan hieraan niet afdoen.
14. Anders dan [verzoeker] stelt, volgt uit het oordeel van de kantonrechter niet dat Progeco op grond van de processen-verbaal op voorhand tot het oordeel is gekomen dat [verzoeker] bij cocaïnesmokkel betrokken is geweest. De kantonrechter heeft, naar het oordeel van het hof terecht, geoordeeld dat nadat Progeco de informatie uit de processen-verbaal uit het politieonderzoek had verkregen het op de weg van [verzoeker] had gelegen om de door hem gestelde onschuld nader te onderbouwen. Met name toen tijdens het gesprek op 18 januari 2018 door Progeco vragen werd gesteld aan [verzoeker] , kon van hem redelijkerwijs worden verwacht dat hij openheid van zaken gaf over wat zich in de avond en nacht van 28 en 29 augustus 2017 had afgespeeld op het terrein van Progeco. Die openheid heeft [verzoeker] niet gegeven, ook niet in reactie op de vragen in de e-mail van 25 januari 2018, integendeel.
15. In de ontslagbrief heeft Progeco de dringende redenen aan [verzoeker] medegedeeld en voor [verzoeker] moest gelet op die brief voldoende duidelijk zijn welke dringende redenen tot het ontslag op staande voet hebben geleid. Weliswaar worden in de ontslagbrief aan [verzoeker] verschillende verwijten gemaakt, maar bij [verzoeker] kan in redelijkheid geen onduidelijkheid hebben bestaan over de genoemde redenen voor de opzegging. In de ontslagbrief is bovendien uitdrukkelijk opgenomen dat de daarin beschreven feiten en omstandigheden volgens Progeco zowel ieder op zichzelf als in samenhang een dringende reden voor ontslag op staande voet vormen.
16. De ingrijpende gevolgen van het ontslag op staande voet en de persoonlijke omstandigheden van [verzoeker] kunnen in de gegeven omstandigheden niet leiden tot de conclusie dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de gronden 2 tot en met 5 falen.
17. Voor zover [verzoeker] aanvoert dat het ontslag niet onverwijld is gegeven, omdat Progeco al langere tijd bekend was met de verdenking, geldt het volgende. Aangezien [verzoeker] ruim vier maanden in voorlopige hechtenis heeft gezeten, was het voor Progeco niet mogelijk om [verzoeker] persoonlijk te confronteren met de feiten en omstandigheden die aan de verdenking ten grondslag lagen, hetgeen Progeco – kennelijk uit oogpunt van zorgvuldigheid – noodzakelijk achtte alvorens tot ontslag (op staande voet) over te gaan. Nadat [verzoeker] was vrijgelaten, heeft Progeco (die pas in de loop van januari 2018 beschikte over het volledige strafdossier) hem vrijwel direct geconfronteerd met de verdenking en hem in de gelegenheid gesteld zijn aanwezigheid op het bedrijventerrein in de bewuste nacht van de aanhouding te verklaren. Toen Progeco constateerde na ontvangst van de e-mail van 25 januari 2018 dat [verzoeker] hem geen afdoende verklaring kon of wilde verstrekken, is Progeco onverwijld overgegaan tot het ontslag op staande voet. Grond 6 faalt.
18. Met grond 7 keert [verzoeker] zich tegen de afwijzing van het verzoek tot vernietiging van de opzegging en de loonvordering door de kantonrechter. Gelet op het hiervoor overwogene is het ontslag op staande voet rechtsgeldig gegeven en heeft de kantonrechter terecht het verzoek tot vernietiging van de opzegging en de loonvordering afgewezen. Grond 7 faalt derhalve.
Geen arbeid geen loon; art. 7:628 BW?
19. Grond 8 richt zich tegen de afwijzing van de loonvordering over de periode van 16 januari 2018 tot 30 januari 2018. In deze periode was [verzoeker] niet langer in voorlopige hechtenis en heeft hij zich beschikbaar gesteld voor het verrichten van werkzaamheden. Hij is door Progeco niet toegelaten tot het verrichten van zijn werk. De kantonrechter heeft de loonvordering afgewezen. [verzoeker] acht dit oordeel in strijd met artikel 7:628 BW en meent dat de omstandigheid dat Progeco onderzoek wilde uitvoeren in deze periode, terwijl [verzoeker] niet bij wijze van disciplinaire maatregel was geschorst voor het verrichten van werkzaamheden, in redelijkheid voor rekening van Progeco dient te blijven. In het verlengde hiervan meent zij dat de oorzaak voor het niet verrichten van werk bij [verzoeker] ligt en het loon over deze periode in redelijkheid niet voor rekening van Progeco dient te komen.
20. Het hof overweegt als volgt. Uit de beschikking van 13 juli 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1209, r.o. 3.9.2 en 3.9.3, Wilco) blijkt naar het oordeel van het hof dat de regel uit het arrest van 21 maart 2003 (ECLI:HR:NL:2003:AF3057, Van der Gulik/Vissers), kort gezegd dat een schorsing of non-actiefstelling een oorzaak is die in redelijkheid voor rekening van de werkgever dient te komen, ook indien de werknemer aanleiding heeft gegeven tot de maatregel, nog steeds van kracht is. Dit betekent dat [verzoeker] over de periode na zijn ontslag uit detentie en voor het ontslag op staande voet, in welke periode hij geen werkzaamheden heeft verricht, wel recht heeft op loon. De omstandigheden waarnaar Progeco verwijst, waaronder dat redelijkerwijs niet verwacht behoefde te worden dat zij [verzoeker] binnen haar bedrijf tewerk stelde gedurende deze periode waarin zij onderzoek verrichtte, gelet op de ernst van de strafrechtelijke verdenking die er lag en het feit dat die verdenking gerelateerd is aan de werkzaamheden van [verzoeker] bij Progeco, kunnen niet leiden tot een ander oordeel. 21. [verzoeker] heeft tegenover het gemotiveerde verweer van Progeco tegen de hoogte van de loonvordering in het verweerschrift in hoger beroep geen nadere onderbouwing van het door hem verzochte bedrag gegeven, zodat het door Progeco becijferde bedrag ad € 2.256,90 bruto zal worden toegewezen (inclusief vakantietoeslag). Het beroep op matiging van de wettelijke verhoging van Progeco zal worden gehonoreerd; in de omstandigheden van het geval, waaronder het ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker] (zoals hierna zal worden geoordeeld), ziet het hof aanleiding om de wettelijke verhoging te matigen tot nihil.
22. Volgens grond 9 heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat [verzoeker] geen transitievergoeding toekomt. [verzoeker] bestrijdt dat de dringende redenen, zo deze al tot een rechtsgeldig ontslag hebben kunnen leiden, hem in ernstige mate te verwijten zijn.
23. Het hof is op grond van de feiten en omstandigheden, die het hof hebben gebracht tot het oordeel dat sprake is van een rechtsgeldig ontslag op staande voet, eveneens van oordeel dat uit deze feiten en omstandigheden (zie r.o. 11 t/m 14) volgt dat [verzoeker] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 7:673 lid 7, sub c BW en om die reden geen recht heeft op de transitievergoeding (HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:484). Grond 9 slaagt niet. 24. Het hof passeert het door partijen over en weer gedane bewijsaanbod als niet ter zake dienend. Het bewijsaanbod van [verzoeker] is bovendien onvoldoende concreet en/of gespecificeerd.
Slotsom in het principaal en incidenteel hoger beroep
25. De slotsom uit het voorgaande is dat de bestreden beschikking gedeeltelijk zal worden vernietigd, voor wat betreft de loonvordering over de periode tot van 16 januari tot 30 januari 2018 (datum ontslag op staande voet). Voor het overige zal de beschikking worden bekrachtigd. Voor wat betreft het incidenteel hoger beroep, heeft het hof bij de feitenvaststelling in overweging 2.10 rekening gehouden met de grond die door Progeco heeft opgeworpen.
Voorwaardelijk ontbindingsverzoek
26. Nu het hof het ontslag op staande voet in stand laat, wordt aan de beoordeling van het voorwaardelijk ontbindingsverzoek van Progeco niet toegekomen.
27. [verzoeker] zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij veroordeeld worden in de kosten van het principaal hoger beroep. Deze proceskostenveroordeling zal, zoals door Progeco verzocht, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Daar Progeco in het incidenteel hoger beroep geen wijziging van het dictum heeft verzocht en de voorwaarde voor het voorwaardelijk tegenverzoek niet is vervuld, wordt aan een proceskostenveroordeling in het incidenteel hoger beroep niet toegekomen.