ECLI:NL:GHDHA:2018:2617

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
8 oktober 2018
Zaaknummer
BK-18/00534 en BK-18/00535
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht en premieplicht voor Nederlandse volksverzekeringen van Rijnvarende werknemer met buitenlandse werkgever

In deze zaak gaat het om de vraag of de belanghebbende, een Rijnvarende werknemer met een in Cyprus gevestigde werkgever, in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen over de jaren 2012 en 2013. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) had een E101-verklaring afgegeven, waaruit bleek dat de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing was. Het Gerechtshof Den Haag oordeelt dat de belanghebbende inderdaad in Nederland verzekerd en premieplichtig is, en dat de Nederlandse belastingrechter gebonden is aan de E101-verklaring zolang deze niet is ingetrokken.

De rechtbank had eerder het verzoek van de belanghebbende om immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat de gemachtigde had ingestemd met een verzoek van de Inspecteur om uitstel te verlenen voor het doen van uitspraak op bezwaar. Het Hof bevestigt deze beslissing en stelt dat de instemming van de gemachtigde met de verlenging van de beslistermijn een bijzondere omstandigheid vormt die de redelijke termijn verlengt. Hierdoor is er geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, en heeft de belanghebbende geen recht op schadevergoeding.

Het Hof concludeert dat de Inspecteur de premie volksverzekeringen terecht heeft geheven en dat het hoger beroep van de belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen voor vergoeding van proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-18/00534 en BK-18/00535

Uitspraak van 2 oktober 2018

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: M.J. van Dam)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: J.A. Harmsen en M.J. in ’t Veld)
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 februari 2018, nummers SGR 17/6489 en SGR 17/6491, betreffende de onder 1.1 en 1.2 vermelde aanslagen en beschikkingen.

Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een premie-inkomen van € 18.915. Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 132 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Voor het jaar 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een premie-inkomen van € 18.898. Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 192 belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
De Inspecteur heeft de tegen de aanslagen en beschikkingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 126.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 augustus 2018, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende, geboren op 10 januari 1977, is gehuwd en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij woont in 2012 en 2013 in [Z] .
3.2.
Belanghebbende is zowel in 2012 als 2013 het gehele jaar in dienstbetrekking bij [A] Ltd., gevestigd te [B] , Cyprus.
3.3.
Belanghebbende verricht zijn werkzaamheden in 2012 en 2013 op het binnenschip " [C] ", dat met ingang van 5 januari 2010 eigendom is van [D] B.V., gevestigd te [E] . Het binnenschip staat in Nederland geregistreerd en is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. Volgens een brief van de gemachtigde van belanghebbende van 1 juli 2016 is belanghebbende in 2012 en 2013 werkzaam op de West-Europese binnenwateren van België, Frankrijk, Duitsland, Nederland en Zwitserland en is hij minder dan 25 percent werkzaam in Nederland.
3.4.
Ten behoeve van dit binnenschip is door de bevoegde Nederlandse autoriteit - de Inspectie Leefomgeving en Transport (voorheen de Inspectie van Verkeer en Waterstaat) sinds 2000 een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart afgegeven aan de eigenaar op 5 januari 2010. Als eigenaar staat [D] BV geregistreerd. Er is geen exploitant benoemd in de Rijnvaartverklaring.
3.5.
De SVB heeft ten aanzien van belanghebbende een E101-verklaring verstrekt, gedagtekend 18 augustus 2014, waarin de SVB verklaart dat gedurende de periode 1 december 2009 tot en met 30 juni 2015 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving als toepasselijke wetgeving heeft te gelden. In de beschikking is [A] Ltd. genoemd als werkgever.
3.6.
Het bezwaar van [A] Ltd. tegen deze beslissing heeft de SVB, nadat zij feitelijk onderzoek heeft gedaan, bij uitspraak op bezwaar van 8 december 2016 ongegrond verklaard. Hierbij is de op 18 augustus 2014 afgegeven E101-verklaring ingetrokken en vervangen door een nieuwe E101-verklaring, waarin de SVB de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing verklaart gedurende de periode 1 december 2009 tot en met 30 september 2014.
3.7.
De Rechtbank Amsterdam heeft op het beroep van [A] Ltd. bij uitspraak van 15 mei 2018 beslist dat de SVB terecht de Nederlandse wetgeving op belanghebbende van toepassing heeft geacht en heeft vervolgens het beroep ongegrond verklaard.
3.8.
De Inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2012 met dagtekening 30 december 2014 afgeweken van de aangifte in die zin dat de buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking zijn vastgesteld op € 26.400 (€ 28.326 loon -/- € 1.926 inhoudingen “social insurance fund”) en dat de Inspecteur is uitgegaan van premieplicht in Nederland.
3.9.
Bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2013 met dagtekening 16 maart 2016 is de Inspecteur ook afgeweken van de aangifte in die zin dat de buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking zijn vastgesteld op € 26.402 (€ 28.328 loon -/- € 1.926 inhoudingen “social insurance fund”) en dat hij is uitgegaan van Nederlandse premieplicht.

Oordeel van de rechtbank

4. De Rechtbank heeft het beroep voor het jaar 2012 en 2013 ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:

Verzekeringsplicht
10. De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 16 van de Verordening (EG) 987/2009 door de SVB bij besluit van 8 december 2016 aan [belanghebbende] een E101-verklaring (verklaring inzake de toepasselijke sociale zekerheidswetgeving) is afgegeven, waarin is vastgesteld dat de Nederlandse sociale wetgeving op hem van toepassing is. Anders dan [belanghebbende] kennelijk meent, heeft de Centrale Raad van Beroep in de hiervoor onder 8 vermelde uitspraak niet geoordeeld dat de A1-verklaringen (eveneens verklaringen inzake de toepasselijke sociale zekerheidswetgeving) terecht zijn vernietigd. Zij heeft slechts geoordeeld dat de aangevallen uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland worden bevestigd en de SVB daarbij opgedragen om nieuwe besluiten te nemen, maar dit heeft niet tot gevolg dat de verstrekte A1-verklaringen niet langer geldig zijn, nog daargelaten dat het in die uitspraak van de Centrale Raad van Beroep helemaal niet handelt om de verklaring die ten aanzien van [belanghebbende] is afgegeven. De beroepsprocedure tegen de E101-verklaring ten name van [belanghebbende] loopt immers nog. De gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat de mondelinge behandeling van die beroepsprocedure plaatsvindt op 9 april 2018. Dit brengt mee dat de aan [belanghebbende] afgegeven E101-verklaring thans nog geldig is.
11. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of andere instanties in Nederland, waaronder de Belastingdienst, gebonden zijn aan een E101-verklaring zoals die is afgeven door de SVB voor de jaren 2012 en 2013. Daarmee verschilt de onderhavige situatie van die waarop de tekst van artikel 5 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 ziet en van die waarover het Hof van Justitie EU (vgl. HvJ EU 10 februari 2000, C-2002/97 (Fitzwilliam), HvJ EU 30 maart 2000, nr. C-178/97 (B. Banks e.a.), HvJ EU van 26 januari 2006 C-2/05 (Herbosch Kiere NV)) en de Hoge Raad (vgl. Hoge Raad 28 maart 2001, zaaknummer 33567, ECLI:NL:HR:2001:AB0987) hebben beslist. Blijkens voornoemd artikel en voornoemde rechtspraak is de ontvangende lidstaat van de Europese Unie gebonden aan de verklaring van de andere lidstaat. In deze procedure gaat het echter om de vraag of andere instanties van de lidstaat van afgifte gebonden zijn aan de verklaring. Ter zitting is komen vast te staan dat binnen de Belastingdienst het beleid wordt gehanteerd om zich gebonden te achten aan een dergelijke verklaring. De rechtbank ziet geen aanleiding het binnen de Belastingdienst gehanteerde beleid niet te volgen, zolang niet komt vast te staan dat de E101-verklaring ten onrechte is afgegeven. Gelet op voormelde arresten van het HvJ is de rechtbank van oordeel dat voor het onderhavige geval overeenkomstig heeft te gelden dat de rechtbank niet bevoegd is de geldigheid na te gaan van het in de E101-verklaring opgenomen standpunt van het voor Nederland bevoegde orgaan (SVB) wat betreft de staving van de feiten op grond waarvan het genoemde standpunt is ingenomen. De rechtbank sluit derhalve voor de toepasselijke sociale wetgeving aan bij de E101-verklaring zoals die door de SVB aan [belanghebbende] is afgegeven, in dit geval de Nederlandse sociale wetgeving, zodat [de Inspecteur] de premie volksverzekeringen terecht van [belanghebbende] heeft geheven (vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 15 juni 2017, zaaknummer 16/00151, ECLI:NL:GHSHE:2017:2766). De stelling van [belanghebbende] dat de SVB niet met terugwerkende kracht de toepasselijke sociale wetgeving door middel van de E101-verklaring kan toepassen, leidt niet tot een ander oordeel. Daarnaast is de datum van afgifte van de E101-verklaring niet relevant. Gelet op het vorengaande behoeven de overige grieven van [belanghebbende] geen bespreking meer.
Immateriële schadevergoeding
12. [ Belanghebbende] verzoekt ten aanzien van het jaar 2012 om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop [de Inspecteur] het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
13. Het bezwaarschrift 2012 is ontvangen op 6 februari 2015. Op het moment dat de rechtbank uitspraak doet, zijn iets meer dan drie jaar verstreken. In beginsel zou daarom sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim één jaar. Echter, [de Inspecteur] heeft bij brief van 27 mei 2015 verzocht om verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar met de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht - zijnde 24 juli 2015 - en de datum waarop hij uitspraak op bezwaar doet. [Belanghebbende] heeft uitdrukkelijk ingestemd met deze verlenging van de beslistermijn. Een kopie van de akkoordverklaring behoort tot de stukken van het geding. De rechtbank merkt dit aan als een bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft om de redelijke termijn te verlengen. De redelijke termijn wordt daarom verlengd met ruim twee jaar. Dit brengt mee dat van een overschrijding van de redelijke termijn in dit geval geen sprake is. [Belanghebbende] heeft daarom geen recht op een immateriële schadevergoeding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

5.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende in 2012 en 2013 in Nederland is verzekerd en premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen. Meer in het bijzonder is de gebondenheid aan de E101-verklaring van de SVB in geschil. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
5.2.
Voorts is in geschil of belanghebbende wegens de lange duur van de procedure in bezwaar een vergoeding wegens immateriële schade toekomt. Deze vraag beantwoordt belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
5.3.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de aanslagen premieheffing volksverzekeringen alsmede tot het toekennen van een vergoeding wegens immateriële schade.
5.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Premieplicht
6.1.
Vast staat dat belanghebbende in 2012 en 2013 in Nederland woont en nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (AOW) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, was belanghebbende in dat jaar Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
6.2.
In afwijking van artikel 6 AOW wordt op grond van artikel 6a AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
6.3.
Belanghebbende stelt dat hij, in afwijking van de in 6.1 vermelde hoofdregel, in 2012 en 2013 niet in Nederland verzekerd en premieplichtig is. Het is aan belanghebbende feiten en omstandigheden te stellen en, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk te maken die tot de conclusie leiden dat hij in 2012 en 2013 niet in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen is.
6.4.
Uit de stukken van het geding blijkt dat de SVB bij besluit van 18 augustus 2014 een E101-verklaring heeft gegeven, waarin is vastgesteld dat op basis van artikel 13 van de Verordening 883/2004 de Nederlandse sociale wetgeving van toepassing is.
6.5.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) heeft een E101-verklaring bindende kracht. Zelfs de hoogste nationale rechters van andere lidstaten van de EU mogen de door de SVB in Nederland afgegeven E101-verklaringen niet ongeldig verklaren. Zowel voor de bevoegde organen als de rechterlijke instanties van andere lidstaten dan de afgevende lidstaat is de E101-verklaring bindend, zolang deze niet is ingetrokken (vgl. HvJ 10 februari 2000, nr. C-202/97, Fitzwilliam Executive Search, ECLI:EU:C:2000:75, en HvJ 27 april 2017, nr. C-620/15, Rosa Flussschiff GmbH, ECLI:EU:C:2017:309, V-N 2017/24.14).
6.6.
In het onderhavige geschil gaat het om de vraag of de rechter en andere organen in het land van afgifte van een E101-verklaring, in dit geval Nederland, ook zijn gebonden aan het in de E101-verklaring ingenomen standpunt van het voor Nederland bevoegde orgaan, de SVB, dat op belanghebbende de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving van toepassing is.
6.7.
Artikel 5 van de Toepassingsverordening EU 987/2009 bepaalt dat organen van andere lidstaten gebonden zijn aan door het orgaan van een lidstaat voor de toepassing van de basisverordening en de toepassingsverordening afgegeven documenten over iemands situatie en de bewijsstukken op grond waarvan de documenten zijn afgegeven. Niet valt in te zien waarom rechterlijke instanties en andere organen dan het orgaan dat bevoegd is tot afgifte van documenten in een lidstaat, niet evenzeer gebonden zouden zijn aan de inhoud van die documenten op de wijze als in voormeld artikel 5 is bepaald.
6.8.
Zulks betekent dat de Nederlandse belastingrechter gebonden is aan de inhoud van een E101-verklaring van de SVB, zolang die verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard. Voor die gebondenheid is niet relevant of de SVB al dan niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 16, lid 2, van de Toepassingsverordening op haar rustende verplichting de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden van belanghebbende worden verricht op de hoogte te brengen van zijn voorlopige vaststelling inzake de premieplicht van belanghebbende.
6.9.
Indien een betrokkene het standpunt van de SVB inzake de premieplicht wenst te bestrijden, dient de daarvoor openstaande bezwaar- en beroepsprocedure te worden gevolgd. Dit wordt in het onderhavige geval door belanghebbende ook gedaan. Rechtbank Amsterdam heeft in haar uitspraak op belanghebbendes beroep overigens vastgesteld dat de SVB de hiervoor vermelde procedure ex artikel 16, lid 2, van de Toepassingsverordening heeft gevolgd.
6.10.
Steun voor de in 6.8 en 6.9 vermelde oordelen vindt het Hof in de conclusie van Advocaat-Generaal (A-G) Niessen van 2 augustus 2018, nr. 18/01620, ECLI:NL:PHR:2018:840. De A-G concludeert dat de belastingrechter niet kan oordelen over de inhoudelijke gelding van een E101/A1-verklaring, omdat dit op grond van de door de Nederlandse wetgever gekozen bevoegdheidsverdeling tussen de belastingrechter en de sociale-zekerheidsrechter thuishoort bij de socialezekerheidsrechter. Dit brengt volgens de A-G mee dat de belastingrechter een door de SVB afgegeven, nog niet onherroepelijk vaststaande A1-verklaring dient te volgen, ook in die gevallen dat de belastingrechter meent dat die A1-verklaring op onjuiste feiten of op een onjuiste rechtsopvatting berust. In het geval de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening leidt tot een andere vaststelling van de toepasselijke wetgeving dan was opgenomen in de A1-verklaring en er al premies zijn geheven, wordt het bevoegde orgaan van de andere lidstaat retroactief geacht bevoegd te zijn en worden zoveel mogelijk de premies verrekend. Indien een E101/A1-verklaring na de uitspraak van de belastingrechter door de SVB wordt ingetrokken, kan de betrokkene met overeenkomstige toepassing van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om herziening vragen.
6.11.
Het vorenstaande betekent dat het niet aan de belastingrechter is om te beoordelen of de SVB met terugwerkende kracht een E101-verklaring mag afgeven.
6.12.
Ingevolge de onderhavige E101-verklaring is belanghebbende in Nederland verzekerings- en premieplichtig voor de premie volksverzekeringen. Dit leidt tot het oordeel dat de Inspecteur met recht premie volksverzekeringen van belanghebbende heeft geheven.
6.13.
De stelling van belanghebbende dat, gelet op het feit dat de E101-verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat, de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen uit zou moeten gaan van de juistheid van de door belanghebbende gedane aangifte en dat belanghebbende daarom niet premieplichtig zou zijn voor de volksverzekeringen, is gelet op het vorenoverwogene onjuist.
Belastingrente
6.14.
Belanghebbende heeft tegen het in rekening brengen van belastingrente geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Evenmin is gebleken dat deze bedragen niet overeenkomstig de wettelijke bepalingen zijn berekend.
Immateriële schadevergoeding
6.15.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure in bezwaar. De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen bedraagt twee jaar. Bij het doen van uitspraak door de Rechtbank op 15 februari 2018 was deze termijn met een jaar en negen dagen overschreden (het bezwaarschrift is op 6 februari 2015 ontvangen). Tussen partijen staat vast dat de overschrijding uitsluitend is toe te rekenen aan de bezwaarprocedure, die langer dan zes maanden heeft geduurd (de uitspraak op bezwaar is op 4 augustus 2017 gedaan). Belanghebbende bestrijdt het oordeel van de Rechtbank dat de redelijke termijn moet worden verlengd met de duur van het door de Inspecteur voor het doen van uitspraak genoten uitstel (vanaf 24 juli 2015). Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de instemming van zijn gemachtigde op 27 mei 2015 met het voorstel van de Inspecteur om de beslistermijn als bedoeld in artikel 7:10 van de Awb te verlengen, niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die aanleiding kan geven voor het verlengen van de redelijke termijn als bedoeld in r.o. 4.5 van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337 en r.o. 3.5.1 en 3.5.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140.
6.16. .
De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de instemming van de gemachtigde met overschrijding van de wettelijke beslistermijn een bijzondere omstandigheid in voormelde zin vormt; vgl. HR 13 oktober 2017, nr. 17/00694, ECLI:NL:HR:2017:2600, BNB 2017/219. Door de instemming kan immers voor de op die instemming betrekking hebbende tijd niet worden gezegd dat sprake is van spanning en frustratie bij belanghebbende. Het oordeel van de Rechtbank dat in het onderhavige geval de redelijke termijn in bezwaar niet is overschreden, is derhalve juist. Het standpunt van belanghebbende wordt verworpen.
Slotsom
6.17.
Gelet op al het vorenoverwogene moet het hoger beroep ongegrond worden verklaard.

Proceskosten en griffierecht

Voor vergoeding van proceskosten en griffierecht zijn geen termen aanwezig.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, P.J.J. Vonk en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 2 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.