26. Voor zover [geïntimeerde] betoogt dat Ypenburg in het kader van de indeplaatsstelling op grond van artikel 9.5 van de huurovereenkomst tussen Ypenburg en [geïntimeerde] gehouden was te bedingen dat Hoogvliet geen slijterij/wijnhandel zou mogen realiseren, ziet hij er naar het voorlopig oordeel van het hof aan voorbij dat dit niet verenigbaar is met doel en strekking van een indeplaatsstelling op grond van artikel 7:307 BW. Deze wettelijke bepaling strekt er immers toe dat een derde als huurder in de plaats treedt van de andere huurder waardoor alle rechten en verplichtingen uit de huurovereenkomst gelijk blijven en overgaan op de derde. Voor een beperking van de rechten van de derde ten opzichte van de (voorgaande) huurder door de verhuurder biedt het artikel geen grondslag. Dat Hoogvliet bereid zou zijn geweest mee te werken aan een dergelijke beperking is gesteld noch gebleken en is door [geïntimeerde] ook niet anderszins aannemelijk gemaakt.
26. [geïntimeerde] heeft nog onder verwijzing naar literatuur (G.M. Kerpestein, Huurrecht bedrijfsruimte, 2014, blz. 664) betoogd (memorie van antwoord, alinea 18 en 20) dat de rechter bij het verbinden van voorwaarden aan de machtiging tot indeplaatsstelling “met behulp van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 2 BW) in de uitvoering van de overeenkomst” treedt en aldus ook de mogelijkheid heeft de bestemming van het gehuurde te beperken en dus “simpelweg” aan Hoogvliet de voorwaarde had kunnen stellen geen slijterij te vestigen. De passage waarnaar [geïntimeerde] verwijst, betreft een bespreking van het arrest van de Hoge Raad van 14 december 1973, NJ 1974, 127. [geïntimeerde] miskent dat uit dit arrest alleen volgt dat de rechter bij het verbinden van voorwaarden aan de machtiging tot indeplaatsstelling, niet gebonden is aan eventuele voorwaarden die partijen zelf in de huurovereenkomst voor een indeplaatsstelling hebben bedongen. Uit dit arrest volgt niet dat de rechter de vrijheid heeft rechten van een partij die voortvloeien uit de huurovereenkomst te beperken.
26. De stelling van [geïntimeerde] (pleitaantekeningen [geïntimeerde] eerste aanleg, alinea 15) dat het standpunt van Ypenburg in flagrante strijd is met de redelijkheid en billijkheid wordt verworpen.
26. Nu [geïntimeerde] met betrekking tot de totstandkoming van de exclusiviteitsbepaling en de bedoelingen van partijen daarbij geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, tot een andere uitkomst zouden leiden, gaat het hof voorbij aan het bewijsaanbod van [geïntimeerde] om zijn stellingen te bewijzen door het doen horen van [X] en [geïntimeerde] , nog los van de aard van de kortgedingprocedure.
26. De slotsom is dat de grieven slagen en het vonnis moet worden vernietigd. De vorderingen van [geïntimeerde] zullen worden afgewezen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in eerste aanleg en hoger beroep. De vordering tot terugbetaling van hetgeen Ypenburg op grond van het vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan, zal worden toegewezen.