3.1.De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Wijlen [X] (erflater), is in […] 2010 overleden. De erflater was gehuwd met [Y] (de echtgenote). De erflater en de echtgenote waren in gemeenschap van goederen gehuwd.
2. Ten tijde van het overlijden van de erflater was de echtgenote enig aandeelhouder van [A] B.V. (de BV). Op dat moment bestond het hele vermogen van de BV uit beleggingsvermogen; er werden geen ondernemersactiviteiten meer ontplooid in de BV. Per 31 december 2010 bedroeg het eigen vermogen van de BV € 807.739. De verkrijgingsprijs van de aandelen bedroeg € 18.000.
3. Op 5 december 2011 is de aangifte erfbelasting ter zake van het overlijden van erflater ontvangen.
4. Omstreeks 15 december 2011 zijn de aangiften IB/PVV 2010 van de erflater en de echtgenote ingediend, waarbij alleen in de aangifte van de erflater melding is gemaakt van diens overlijden. In de aangiften zijn geen vervreemdingsvoordelen aangegeven ter zake van aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren.
5. De aangiften zijn door de Belastingdienst geautomatiseerd afgedaan en de aanslag IB/PVV 2010 opgelegd aan [belanghebbenden], is met dagtekening 19 januari 2012 conform de ingediende aangifte definitief vastgesteld.
6. Met dagtekening 12 maart 2016 is de navorderingsaanslag aan [belanghebbenden] opgelegd, waarbij [de Inspecteur] heeft nagevorderd over een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 197.434, te weten het ter zake van de aanmerkelijk belangaandelen bij erflater in aanmerking te nemen vervreemdingsvoordeel ingevolge artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001.”