De rechtbank
3. De rechtbank heeft overwogen:
14. In geschil is of [belanghebbende] en de Stichting een fiscale eenheid vormen in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet. Voorts is in geschil of [de Inspecteur] het vertrouwensbeginsel heeft geschonden en of hij heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. (…)
15. [ Belanghebbende] stelt dat sprake is van financiële en organisatorische verwevenheid in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet, omdat de Stichting 100% van de aandelen in [belanghebbende] bezit en de Stichting en [belanghebbende] dezelfde bestuurders hebben. [Belanghebbende] stelt dat sprake is van economische verwevenheid in de zin van het hiervoor vermelde artikel, omdat zij uitsluitend prestaties verricht aan de Stichting en daardoor sprake is van zowel complementair handelen als onderling niet verwaarloosbare betrekkingen. [Belanghebbende] verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2013, nr. 11/05105, ECLI:NL:HR:2013:837, en de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant van 14 oktober 2015, nr. 14/6578, ECLI:NL:RBZWB:2015:7006. Verder stelt [belanghebbende] dat bij de controle in augustus 2010 de overeenkomst van toezicht ook reeds voorhanden was, dat er sedertdien niets is gewijzigd en dat zij er daarom op mocht vertrouwen dat ook [de Inspecteur] uitging van het bestaan van een fiscale eenheid. Door eerst na het intrekken van de beschikking in 2013 een onderzoek in te stellen naar het bestaan van een fiscale eenheid, heeft [de Inspecteur] volgens [belanghebbende] gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Het motiveringsbeginsel is volgens [belanghebbende] geschonden omdat [de Inspecteur] aan zijn beslissing onjuiste feiten dan wel een onjuiste interpretatie van de feiten ten grondslag heeft gelegd. [Belanghebbende] verzoekt [de Inspecteur] te veroordelen tot integrale vergoeding van de proceskosten. 16. [ De Inspecteur] stelt dat niet ontkend kan worden dat de Stichting 100% van de aandelen bezit in [belanghebbende] en dat de Stichting en [belanghebbende] dezelfde bestuurders hebben, maar dat in het onderhavige geval daaraan moet worden voorbijgegaan. [Belanghebbende] is volgens [de Inspecteur] slechts een 'juridische huls'. De Stichting is feitelijk verbruiker van schoonmaakdiensten die materieel onder regie en aansturing van [C] BV via [belanghebbende] worden verricht. De economische realiteit zoals die blijkt uit de verschillende overeenkomsten, is dat de volledige, dagelijkse leiding over [belanghebbende] en het nemen van essentiële bedrijfsbeslissingen over [belanghebbende] vrijwel uitsluitend bij [C] BV ligt. De Stichting kan volgens [de Inspecteur] niet de aan het aandelenbezit verbonden zeggenschap uitoefenen zonder toestemming van [C] BV. [De Inspecteur] stelt voorts dat aan de eis van economische verwevenheid niet is voldaan, omdat de schoonmaakwerkzaamheden in hoofdzaak plaatsvinden ten behoeve van de niet-ondernemersactiviteiten van de Stichting, te weten het geven van onderwijs waar geen vergoeding tegenover staat. [De Inspecteur] weerspreekt dat in strijd met het vertrouwensbeginsel is gehandeld.
Beoordeling van het geschil
(…)
De uitspraken op bezwaar van 3 november 2015 en 21 december 2015
18. Volgens artikel 7, vierde lid, van de Wet - voor zover hier van belang - worden lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet ondernemer zijn en die in Nederland gevestigd zijn en die in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig zijn verweven, dat zij een eenheid vormen, bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur als één ondernemer aangemerkt.
19. Tussen partijen is niet in geschil dat [belanghebbende] en de Stichting – afzonderlijk bezien – voldoen aan de voorwaarden van artikel 7, eerste lid, van de Wet om als ondernemer te worden aangemerkt. Nu dit geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, zal de rechtbank partijen hierin volgen. [Belanghebbende] dient aannemelijk te maken dat tussen haar en de Stichting sprake is van financiële, organisatorische en economische verwevenheid als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet.
20. Niet in geschil is dat de Stichting 100% van de aandelen houdt in [belanghebbende] en enig bestuurder is van [belanghebbende] en dat de bestuursfuncties in de Stichting en in [belanghebbende] worden uitgeoefend door dezelfde personen. De rechtbank volgt [de Inspecteur] niet in zijn stelling dat hieraan voorbij moet worden gegaan omdat de aansturing van [belanghebbende] volgens hem plaatsvindt door [C] BV. Hoewel [C] BV kennelijk een belangrijke rol speelt in het geheel, heeft [de Inspecteur] niet aannemelijk gemaakt dat de zeggenschap van de Stichting over [belanghebbende] wordt aangetast door de afspraken die met [C] BV zijn gemaakt. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat [de Inspecteur] ter zitting desgevraagd heeft verklaard zich niet op het standpunt te stellen dat sprake is van misbruik van recht of schijnhandelingen aan de zijde van [belanghebbende]. Dit betekent dat sprake is van financiële en organisatorische verwevenheid.
21. Van verwevenheid is economisch opzicht is, voor zover hier van belang, sprake indien de activiteiten van [belanghebbende] in hoofdzaak ten behoeve van de Stichting worden uitgeoefend. Niet in geschil is dat [belanghebbende] uitsluitend prestaties verricht aan de Stichting, dat daaraan een overeenkomst tussen [belanghebbende] en de Stichting ten grondslag ligt en dat [belanghebbende], zoals [de Inspecteur] ter zitting heeft verklaard, voor die prestaties heeft gefactureerd aan de Stichting. De bemoeienis van [C] BV brengt niet mee dat [belanghebbende] geacht moet worden niet degene te zijn die de schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht. Aan het vereiste van economische verwevenheid is ook voldaan.
22. Het enkele feit dat de Stichting, zoals [de Inspecteur] stelt, ook veel niet-economische activiteiten verricht, heeft niet tot gevolg dat er geen economische verwevenheid kan bestaan. Vereist is slechts dat alle onderdelen van de fiscale eenheid ondernemer zijn in de zin van het eerste lid van artikel 7 van de Wet, er worden geen eisen gesteld aan de omvang van de ondernemersactiviteiten.
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen voor zover gericht tegen de uitspraken op bezwaar gegrond te worden verklaard. De overige geschilpunten behoeven daarmee geen behandeling meer.
24. Partijen hebben in de stukken niet cijfermatig onderbouwd wat de gevolgen zijn voor de verschuldigde belasting in het geval de beroepen gegrond worden verklaard. Ter zitting hebben zij desgevraagd evenmin een cijfermatige conclusie kunnen geven, onder meer omdat een en ander ook gevolgen kan hebben voor de hoogte van de aftrekbare voorbelasting. De rechtbank zal daarom [de Inspecteur] opdragen nieuwe uitspraken op bezwaar te doen met inachtneming van hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen.
25. [ Belanghebbende] heeft verzocht om vergoeding van de daadwerkelijk door haar gemaakte proceskosten.
26. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) worden de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beginsel forfaitair berekend. In bijzondere omstandigheden bestaat de mogelijkheid om een hogere vergoeding toe te kennen. Hiervoor bestaat in ieder geval aanleiding indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand kan houden (Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook indien het bestuursorgaan op andere wijze verregaand onzorgvuldig heeft gehandeld kan dit grond opleveren om een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit aanwezig te achten (Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). 27. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van een bijzondere omstandigheid die een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigt. Niet kan worden gezegd dat [de Inspecteur] een uitspraak heeft gedaan terwijl op dat moment duidelijk was dat die uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand kan houden. Dat het onderzoek naar het bestaan van de fiscale eenheid een lange periode in beslag heeft genomen en dat [belanghebbende] het niet eens is met de gevolgtrekkingen van [de Inspecteur] en die gevolgtrekkingen als grievend heeft ervaren, noopt niet tot de conclusie dat [de Inspecteur] verregaand onzorgvuldig heeft gehandeld. De in de loop van de procedure aan [belanghebbende] gerichte vragen konden en mochten door [de Inspecteur] worden gesteld.
28. Gelet op het voorgaande heeft [belanghebbende] recht op een forfaitaire vergoeding van de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep in beide zaken. De rechtbank stelt die vergoeding voor de door [belanghebbende] in verband met het bezwaar en het beroep gemaakte proceskosten op grond van het Besluit vast op € 1.732 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 voor het indienen van een conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). De rechtbank heeft de zaken aangemerkt als samenhangend.