ECLI:NL:GHDHA:2016:3284

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 november 2016
Publicatiedatum
2 november 2016
Zaaknummer
BK-16/00240
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bron van inkomen bij uitgeversactiviteiten en de redelijke verwachting van voordeel

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 2 november 2016, staat centraal of de uitgeversactiviteiten van belanghebbende als een bron van inkomen kunnen worden aangemerkt. Belanghebbende, een auteur die in 2006 een uitgeverij oprichtte, heeft in de periode van 2006 tot en met 2014 aanzienlijke verliezen geleden met zijn uitgeversactiviteiten. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2012 vastgesteld op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.017, waarbij hij de uitgeversactiviteiten niet als bron van inkomen beschouwde. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt en is in hoger beroep gegaan.

Het Hof heeft vastgesteld dat er in de jaren voorafgaand aan de aanslag geen positieve resultaten zijn behaald en dat de kosten van de uitgeversactiviteiten aanzienlijk hoger waren dan de omzet. Belanghebbende stelde dat de activiteiten, ondanks de verliezen, een bron van inkomen vormden vanwege het maatschappelijke en literaire belang van zijn boeken. Het Hof oordeelde echter dat de vraag of er sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van het betreffende jaar. Aangezien belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in de toekomst positieve opbrengsten te verwachten zijn, concludeerde het Hof dat de uitgeversactiviteiten geen bron van inkomen vormen.

De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde deze uitspraak. De conclusie was dat de activiteiten van belanghebbende niet voldoen aan de voorwaarden voor een bron van inkomen, en dat het negatieve resultaat uit deze activiteiten niet in aanmerking kan worden genomen voor de belastingheffing. De uitspraak van het Hof is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in cassatie te gaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00240

Uitspraak d.d. 2 november 2016

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 april 2016, nummer SGR 16/430, betreffende na te melden aanslag en beschikking.

Aanslag, beschikking, bezwaar en beroep

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 4 april 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2012 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.017 (hierna: de aanslag). Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 162 (hierna: de beschikking).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 14 december 2015 heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is € 46 griffierecht geheven.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2016 te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat in hoger beroep het volgende vast:
3.1.
Belanghebbende, geboren [in] 1942, is actief als auteur. In mei 2006 heeft hij een uitgeverij opgericht (hierna: de uitgeverij). De uitgeverij heeft een aantal door belanghebbende geschreven boeken uitgebracht.
3.2.
In de periode van 2006 tot en met 2014 heeft belanghebbende met de uitgeversactiviteiten de navolgende resultaten behaald:
Omzet
Kosten
Resultaat
2006
€ 655
€ 12.028
-/- € 11.373
2007
€ 541
€ 35.344
-/- € 34.515
2008
€ 38
€ 19.820
-/- € 19.782
2009
€ 0
€ 24.972
-/- € 24.972
2010
€ 0
€ 6.764
-/- € 6.764
2011
€ 34
€ 6.024
-/- € 6.000
2012
€ 195
€ 16.672
-/- € 16.477
2013
€ 0
€ 0
€ 0
2014
€ 1.547
€ 17.022
-/- € 15.475
3.3.
In september 2009 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld waarbij (onder meer) de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV 2004 tot en met 2008 is beoordeeld. Ten aanzien van de uitgeversactiviteiten is bij de Inspecteur ernstige twijfel gerezen omtrent het redelijkerwijs te verwachten voordeel. Met belanghebbende is overeengekomen dat de uitgeversactiviteiten met ingang van 1 januari 2010 niet langer als een bron van inkomen zullen worden beschouwd.
3.4.
Bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2010 is het standpunt ingenomen dat de uitgeversactiviteiten geen bron van inkomen meer vormen. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar is het resultaat uit 2010 als verlies geaccepteerd onder de uitdrukkelijke mededeling dat de activiteiten met ingang van 2012 niet langer als bron van inkomen worden beschouwd.
3.5.
Belanghebbende heeft over het jaar 2012 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.517. In de aangifte is opgenomen dat een verlies uit onderneming is gerealiseerd van € 14.500. Bij de aanslagregeling is het belastbaar inkomen uit werk en woning € 14.500 hoger, te weten op € 24.017, vastgesteld.

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of met betrekking tot de door belanghebbende verrichte uitgeversactiviteiten sprake is van een bron van inkomen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of uit de uitgeversactiviteiten redelijkerwijs een voordeel was te verwachten.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.3.
Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als “eiser” heeft aangeduid en de Inspecteur als “verweerder”:
"6. In geschil is of met betrekking tot de door eiser verrichte uitgeversactiviteiten sprake is van een bron van inkomen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of uit de activiteiten redelijkerwijs een voordeel was te verwachten.
7. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een bron van inkomen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat financieel bezien de uitgeverij weliswaar een slechtlopende onderneming is, maar dat, gelet op de statuur van de auteur, de aard van de uitgegeven werken en het maatschappelijk belang daarvan, de activiteiten beschouwd moeten worden als een bron van inkomen. Daarnaast is eiser van mening dat de termijn om aan te tonen dat winst kan worden gerealiseerd, onderbroken is geweest wegens beslagleggingen op zijn bankrekeningen en voormalige woning. Verweerder dient eiser dan ook een langere termijn te gunnen om aannemelijk te maken dat met de activiteiten wel degelijk voordeel kan worden behaald.
8. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op het feit dat er geen redelijke verwachting bestaat dat positieve resultaten behaald zullen worden, de uitgeversactiviteiten geen bron van inkomen vormen. Voorts stelt verweerder dat het inkomen eerder te laag dan te hoog is vastgesteld. Volgens verweerder is bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen de waarde van eisers voormalige eigen woning dan wel de vordering in verband met de verkoop van die woning namelijk ten onrechte niet in aanmerking genomen. In dat verband heeft verweerder, mochten de grieven van eiser slagen, een beroep op interne compensatie gedaan.
9. Volgens vaste jurisprudentie worden als uitgangspunt de volgende drie algemene voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs - in de toekomst - kan worden behaald.
10. Niet in geschil is dat de activiteiten in het economisch verkeer hebben plaatsgevonden en dat eiser het oogmerk had om daarmee voordeel te behalen.
11. Voor de beantwoording van de vraag of een voordeel redelijkerwijs is te verwachten, dient te worden onderzocht of de desbetreffende activiteiten voorzienbaar blijvend verliesgevend zijn, dan wel dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij de desbetreffende persoon (in de toekomst) positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren (vgl. Hoge Raad 3 maart 1954, nr. 11.683, ECLI:NL:HR:1954:AY2826, Hoge Raad 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763 en Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6821). De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen ook licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707).
12. Aangezien eiser sinds de start van de activiteiten daarmee in geen enkel jaar een positief resultaat heeft behaald, zo ook niet in het onderhavige jaar, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat eiser de feiten en omstandigheden aannemelijk dient te maken die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
13. Vast staat dat met de bedoelde activiteiten in de periode van 2006 tot en met 2014 nimmer positieve resultaten zijn behaald. Zoals volgt uit de onder 2. vermelde resultaten heeft eiser met zijn activiteiten nauwelijks omzet behaald terwijl tegenover die beperkte omzet wel aanzienlijke kosten stonden. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de toekomst uit de activiteiten een positieve opbrengst is te verwachten. Meer in het bijzonder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat met het verschijnen van het laatste deel van de serie die de uitgeverij uitgeeft (naar verwachting in 2017), wel aanzienlijke inkomsten gegenereerd zullen worden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat van de eerdere delen van de serie steeds slechts een (zeer) beperkt aantal exemplaren is verkocht. Dat, zoals eiser stelt, het op een vernieuwde wijze aanpakken van de promotie van dit boek mogelijk tot een verkoopsucces zal leiden, heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het door eiser genoemde maatschappelijk belang van de activiteiten van de uitgeverij doet aan dit oordeel evenmin af nu dat, gelet op de hiervoor onder 11. aangehaalde jurisprudentie, geen criterium is waaraan in dit verband betekenis toekomt. Gelet hierop is in het onderhavige jaar geen sprake van een objectieve voordeelsverwachting. De activiteiten vormen derhalve geen bron van inkomen en het negatieve resultaat daaruit kan mitsdien niet in aanmerking worden genomen.
14. De stelling dat de termijn om aan te tonen dat winst kan worden gerealiseerd, onderbroken is geweest wegens beslagleggingen, kan eiser niet baten. Er is weliswaar in 2011 conservatoir beslag gelegd, maar dit betrof de toenmalige eigen woning van eiser. Dat de uitgeversactiviteiten hierdoor zijn belemmerd heeft eiser niet aannemelijk gemaakt.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.
Een resultaat kan slechts inkomen zijn indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie worden als uitgangspunt de volgende drie algemene voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: (1) deelname aan het economische verkeer, (2) het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en (3) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs – in de toekomst – kan worden behaald. Tussen partijen is niet in geschil dat de in 3.1 vermelde activiteiten van belanghebbende in het economische verkeer zijn verricht en dat belanghebbende daarmee voordeel beoogde te behalen.
7.2.
De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. HR 24 juni 2011, nr. 10/01299, ECLI:NL:HR: 2011:BP5707 en HR 15 juni 2012, nr. 11/003392, ECLI:NL:HR:2012:BW8348).
7.3.
Aangezien belanghebbende een verlies in aanmerking wil nemen, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende feiten en omstandigheden aannemelijk dient te maken die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
7.4.
Belanghebbende heeft – samengevat – in hoger beroep het volgende aangevoerd. De maatschappelijke realiteit is dat de boekenmarkt is ingestort. Literaire en wetenschappelijk belangrijke werken zijn zelden of nooit winstgevend. Belanghebbende zou, gelet op het maatschappelijke en literaire belang van zijn boeken, de door hem geleden verliezen in mindering op zijn inkomen moeten kunnen brengen. Gelet op het door hem genoemde belang en het nog te verschijnen boek dient de termijn om te produceren of publiek te benaderen te worden verlengd.
7.5.
Het Hof stelt voorop dat, anders dan belanghebbende voorstaat, het door belanghebbende aangevoerde maatschappelijke en literaire belang van de activiteiten van de uitgeverij bij de beoordeling van de zogenoemde bronvraag niet relevant is. Dat grote uitgeverijen verliezen, behaald met bepaalde producties kunnen afzetten tegen behaalde winsten, zoals belanghebbende heeft aangevoerd, doet voor de beoordeling of de activiteiten van belanghebbende voor hem een bron van inkomen vormen ook niet ter zake. Voor zover belanghebbende met deze stelling een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft willen doen, faalt dit beroep. Het is evident en dan ook niet tussen partijen in geschil dat de activiteiten van grote uitgevers voor hen een bron van inkomen vormen. Het bronkarakter van de activiteiten van belanghebbende is daarentegen hetgeen partijen verdeeld houdt. Mitsdien is het geval van de grote uitgeverijen niet gelijk aan dat van belanghebbende.
7.6.
Vaststaat dat de werkzaamheden in de periode van 2006 tot en met 2014 jaarlijks steeds tot negatieve resultaten hebben geleid. Belanghebbende heeft nauwelijks omzet behaald terwijl tegenover die beperkte omzet wel aanzienlijke kosten stonden. Belanghebbende heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat in de toekomst uit de activiteiten een positieve opbrengst is te verwachten. Meer in het bijzonder heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat met het verschijnen van het laatste deel van de serie die de uitgeverij uitgeeft (naar verwachting in 2017), wel aanzienlijke inkomsten gegenereerd zullen worden. Van de eerdere delen van de serie is steeds slechts een (zeer) beperkt aantal exemplaren verkocht. Dat, zoals belanghebbende voor de rechtbank heeft gesteld, het op een vernieuwde wijze aanpakken van de promotie van dit boek mogelijk tot een verkoopsucces zal leiden, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Gelet hierop is in het onderhavige jaar geen sprake van een objectieve voordeelsverwachting. Dat in 2011 conservatoir beslag is gelegd op belanghebbendes woning, leidt niet tot een ander oordeel, evenmin als hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd. De werkzaamheden vormen derhalve geen bron van inkomen. Het negatieve resultaat uit deze werkzaamheden kan daarom niet in aanmerking worden genomen.
7.7.
Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. S.E. Postema, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. D.M. Drok, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits. De beslissing is op 2 november 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.