1.28.In reactie hierop heeft de KBL bij brief van 16 februari 2016 onder meer geschreven:
“Voor wat betreft de rekening met nummer 600900[het hof neemt aan dat bedoeld is rekeningnummer [***]]
(de “Rekening”) blijkt dat met name de identiteit van de rekeninghouder is vernietigd.
De Luxemburgse wetgeving met betrekking tot het bankgeheim impliceert voor KBL dat zij de informatie over een rekening slechts kan doorgeven aan de rekeninghouder of aan diens rechthebbenden. (…)
In het geval van [appellante] heeft KBL, zoals bij wet toegestaan, elke naamsverwijzing met betrekking tot de rekening definitief verwijderd. KBL kan derhalve onmogelijk bevestigen of ontkennen dat [appellante] rekeninghouder is geweest. Echter, teneinde het voor [appellante] mogelijk te maken de gewenste informatie te verkrijgen, heeft KBL haar, in een schrijven van 30 juli 2015, voorgesteld te bewijzen dat zij rekeninghouder was, middels het voorleggen van een door KBL uitgegeven document, waarop haar naam in combinatie met het rekeningnummer staat vermeld (bijv. een rekeninguittreksel, post gericht aan de Rekeninghouder, enz.). Maar op 25 september 2015 heeft [appellante] ons laten weten over geen enkel document van dit type te beschikken. Dientengevolge is noch KBL, noch [appellante] in staat om de identiteit van de Rekeninghouder vast te stellen.
Onder deze omstandigheden kan KBL geen gevolg geven aan uw verzoek (…)”
2. De Staat heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd een bevel aan [appellante] om:
op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) [appellante] na 31 januari 1994 bij de KBL – en eventuele andere buitenlandse banken – heeft aangehouden dan wel nog aanhoudt;
opgaaf te doen van de onder 1) bedoelde buitenlandse rekening(en) van [appellante] door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de desbetreffende buitenlandse bankrekening(en) over de periode 1994-heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
een mondelinge toelichting te geven op de onder 1) en 2) omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn;
binnen zeven dagen na het te wijzen vonnis, dan wel binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn, aan het onder 1) en 2) omschreven bevel en binnen de door de inspecteur nader te bepalen termijn aan het onder 3) omschreven bevel te voldoen, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag of gedeelte van een dag dat [appellante] daarmee in gebreke blijft;
met veroordeling van [appellante] in de kosten van deze procedure, met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na het te wijzen vonnis en met veroordeling in de nakosten, alsmede met verklaring dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal zijn.
3. Bij het bestreden vonnis zijn de vorderingen van de Staat toegewezen, met dien verstande dat [appellante] een termijn van 14 dagen in plaats van 7 dagen heeft gekregen om aan het bevel onder 1) en 2) te voldoen, dat aan de veroordeling een dwangsom is verbonden van € 500,- per dag in plaats van € 5.000,- per dag en dat de voorzieningenrechter de te verbeuren dwangsommen heeft gemaximeerd tot een bedrag van in totaal € 100.000,-.
4. [appellante] vordert in appel vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog afwijzing van de vorderingen van de Staat, met veroordeling van de Staat in de proceskosten inclusief nakosten. De Staat vordert in incidenteel appel vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog integrale toewijzing van zijn vorderingen. De Staat wil dat aan de veroordeling alsnog een dwangsom van € 5.000,- per dag wordt verbonden, zonder maximum, althans met een hoger maximum dan door de voorzieningenrechter bepaald.
5. Bij de behandeling van dit appel staat het volgende voorop.
Tussen partijen staat vast dat wijlen de heer [appellante] rekeninghouder was van (tenminste) een rekening bij de KBL (te weten rekening met nummer [***]). Door middel van het overleggen van het proces-verbaal van identificatie (zie r.o. 1.2.) en de brief van KBL van 10 januari 2014 (zie r.o. 1.3.) heeft de Staat voorts voldoende aangetoond dat [appellante] mede-rekeninghoudster was; [appellante] heeft daartegen onvoldoende ingebracht. Overigens geldt dat [appellante] ook als (voormalig) fiscaal partner van wijlen de heer [appellante] verplicht is tot informatieverschaffing als bedoeld in artikel 47 Awr.
Belang bij informatie en bescheiden vanaf 1994?Al het redelijkerwijs mogelijke reeds gedaan?
6. Metgrief 1betoogt [appellante], onder verwijzing naar enkele uitspraken, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de Staat een gerechtvaardigd belang heeft bij het verkrijgen van de verzochte informatie. [appellante] wijst erop dat geen sprake mag zijn van een “fishing expedition” (vergelijk de conclusie AG bij HR 18/9/09, ECLI:NL:PHR:2009:BI5906). Volgens [appellante] moet de Belastingdienst per kalenderjaar aantonen waarom de verzochte informatie en bescheiden van belang zijn en is informatie over een bepaald jaar alleen dan relevant, indien over dat jaar nog belasting kan worden nagevorderd. [appellante] wijst erop dat de verplichtingen ex artikel 47 Awr e.v. aanvullende verplichtingen zijn en dat de inspecteur dus pas gebruik moet maken van zijn bevoegdheden op grond van deze artikelen, als de aangifte daartoe aanleiding geeft. Naar de mening van [appellante] is het verzoek om informatie vanaf 31 januari 1994 daarom onredelijk en disproportioneel en bovendien in strijd met de wet voor zover het verzoek verband houdt met belastingheffing ten aanzien van jaren waarvoor geen aangiften zijn ingediend. Metgrief 2voert [appellante] aan dat dit kort geding prematuur is omdat zij al met de Belastingdienst had afgesproken dat zij stukken zou gaan opvragen bij de KBL, hetgeen zij ook heeft gedaan. In elk geval heeft zij thans al het redelijkerwijs mogelijke gedaan om aan haar informatieplicht te voldoen. Dit is van belang, omdat de beoordeling in een kort geding ex nunc moet plaatsvinden. [appellante] stelt voorts dat zij pas na het overlijden van haar man in mei 1999 op de hoogte is geraakt van het bestaan van de KBL-rekening met nummer [***]. Volgens [appellante] beschikte zij niet uit eigen bezit over stukken betreffende die rekening en was zij geheel aangewezen op de stukken die zij na het overlijden van haar man heeft aangetroffen dan wel op de stukken die door haar kunnen worden opgevraagd. Onder verwijzing naar haar correspondentie met de KBL betoogt zij voorts dat zij heeft voldaan aan al hetgeen onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van haar gevergd kan worden om informatie los te krijgen bij die bank, en dat het niet aan haar te wijten is dat dit niet is gelukt. Haar aanbod om aan de Belastingdienst een volmacht te verstrekken om in haar naam bij de KBL de gewenste informatie zelf op te (doen) vragen is door de Belastingdienst van de hand gewezen. [appellante] wijst erop dat volgens de Hoge Raad (HR 21 mei 1976, NJ 1977, 73 Oosterhuis/Unigro) een schuldenaar niet kan worden veroordeeld tot nakoming van een verbintenis waarvan nakoming ten tijde van de veroordeling onmogelijk is geworden en dat dit ook geldt indien de schuldenaar zichzelf in die toestand heeft gebracht. Voorts merkt [appellante] op dat in een publicatie van de Rijksoverheid op internet particulieren wordt aangeraden hun administratie in elk geval 5 jaar te bewaren en dat mag worden aangenomen dat ten aanzien van buitenlands vermogen een bewaaradvies van 12 jaar geldt. Volgens [appellante] moet een burger op de juistheid van overheidsinformatie op internet kunnen vertrouwen. Met een beroep op artikel 6:89 BW en de eisen van redelijkheid en billijkheid stelt [appellante] tot slot dat de Staat veel eerder een kort geding had kunnen aanspannen. 7. De grieven falen. Op zich stelt [appellante] terecht (memorie van grieven onder 3.1.2. jo. algemene pleitaantekeningen eerste aanleg onder 54) dat vorderingen als de onderhavige niet toewijsbaar zijn voor zover zij onvoldoende zijn onderbouwd of een zogenoemde “fishing expedition” inhouden. Het is aan de Staat om voldoende aannemelijk te maken dat het gevorderde materiaal bestaat en dat [appellante] daarover de beschikking heeft of met de van haar redelijkerwijs te verwachten inspanning kan verkrijgen (zie de arresten van de Hoge Raad van 24 april 2015, o.a. ECLI:NL:HR:2015:1117 en 1130). Naar voorlopig oordeel van het hof is aan deze vereisten voldaan. Dat het fiscale heffingsbelang minder ver terug gaat, doet niets af aan het informatiebelang vanaf 1994. Uit hetgeen hierboven is overwogen volgt dat de gerechtvaardigde verdenking bestaat dat [appellante] op 31 december 1994 (mede) beschikte over één of meer buitenlandse rekening(en) met een aanzienlijk saldo. Gelet op de omvang van dat saldo kan informatie ten aanzien van het verloop van de rekening van belang zijn voor belastingheffing over de jaren erna, mede gelet op het feit dat aannemelijk is dat over het saldo rente vergoed werd en het feit dat een saldo niet in het niets verdwijnt. Niet uitgesloten is dan ook dat [appellante] ook in de jaren na 2002 over (een deel van) het vermogen van de KBL-rekening heeft beschikt, al dan niet, na overboeking, via een andere (Nederlandse of buitenlandse) rekening. De Staat heeft belang bij informatie hieromtrent. 8. De in art. 47 Awr neergelegde informatieplicht is niet gebonden aan termijnen en deze informatieplicht geldt dus in beginsel ook voor de jaren vanaf 1994. [appellante] heeft overigens ook niet aangevoerd dat zij vóór 2002 informatie over de bankrekening bij de KBL heeft vernietigd zonder dat zij zich ervan bewust hoefde te zijn dat die informatie mogelijk van belang zou kunnen zijn. Nu de eerste vragenbrief haar in 2002 heeft bereikt, moest zij zich in elk geval vanaf dat moment realiseren dat alle documenten relevant konden zijn in het kader van haar informatieplicht jegens de Belastingdienst. Reeds daarom kan zij niet aan de Belastingdienst tegenwerpen dat deze eerder een kort geding had moeten aanspannen, nog daargelaten dat de Belastingdienst er in redelijkheid voor mocht kiezen om prioriteit te geven aan de belastingplichtigen die erkenden een buitenlandse rekening te hebben (gehad) en pas in een later stadium de “ontkenners/weigeraars” in een civiel geding te betrekken. Van een disproportioneel of onredelijk verzoek is dan ook geen sprake.
9. Hierbij is ook van belang dat de echtgenoot van [appellante] reeds was overleden toen de eerste vragenbrief van de Belastingdienst in 2002 werd verstuurd. Zoals de Staat terecht heeft aangevoerd, was het dus van meet aan [appellante], als mede-rekeninghoudster en fiscaal partner, om de benodigde informatie te verschaffen. In zoverre verschilt de onderhavige zaak ook van de zaak die ten grondslag lag aan het door [appellante] aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2015 (ECLI:NL:HR:2015:2168, zie pleitnota onder 13). [appellante] had naar voorlopig oordeel van het hof reeds direct na het overlijden van haar echtgenoot, toen zij naar eigen zeggen bekend raakte met het bestaan van de rekening, kunnen en moeten begrijpen dat informatie omtrent die rekening van belang zou kunnen zijn voor de Belastingdienst. Voor zover zij zich dat echter toen al niet realiseerde, moet dat voor haar in elk geval duidelijk zijn geweest vanaf 2002. Ook is zij al vanaf dat moment in de gelegenheid geweest om stukken op te zoeken en/of op te vragen bij de KBL; niet uitgesloten kan worden dat zij en/of haar toenmalige advocaat dat ook heeft/hebben gedaan. [appellante] heeft tijdens het pleidooi opgemerkt dat zij aanvankelijk geheel heeft vertrouwd op haar toenmalige advocaat, maar wat daar ook van zij, dit ontsloeg haar niet van haar eigen verplichtingen jegens de Belastingdienst. 10. Ook het verwijt dat dit kort geding prematuur is, slaagt niet. Afdoende is gebleken dat [appellante] ook na de inleidende dagvaarding niet al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om aan haar informatieplicht te voldoen. Zo heeft zij pas ná het bestreden vonnis de € 25,- gestort die nodig waren voor het aanvullende onderzoek door de KBL (zie r.o. 1.13, de brief van KBL van 13 juni 2014, resp. r.o. 1.16., de overboeking van € 25,- op 16 juli 2014) en heeft zij ook pas op 24 juli 2014 de in r.o. 1.17 bedoelde verklaring en opgaaf – en dan nog slechts voor een deel - ingevuld. Het aanbod van [appellante] om een volmacht te verschaffen om in haar naam informatie bij de KBL op te vragen, mocht de Staat in redelijkheid van de hand wijzen. Nog afgezien van de formele bezwaren die de Staat in dit verband heeft opgeworpen, geldt dat de informatieplicht op [appellante] rust en dat van de Staat niet kan worden verwacht dat hij namens rekeninghouders informatie gaat opvragen. Hoewel [appellante] vanaf 2015 duidelijk een coöperatievere houding heeft ingenomen, zijn tot op heden niet alle mogelijkheden om informatie te verschaffen uitgeput. Voorshands is het hof van oordeel dat [appellante] redelijkerwijs in staat moet worden geacht méér te doen dan zij tot nu toe heeft gedaan. Uit de brief van [appellante] van 9 april 2015 (zie r.o. 1.22.) blijkt dat de resultaten van het aanvullend onderzoek door KBL bij brief aan haar zijn toegestuurd en door haar zijn ontvangen, maar dat deze brief ‘per abuis is verloren gegaan’. Tijdens het pleidooi is van de kant van [appellante] verklaard dat die brief destijds waarschijnlijk aan haar toenmalige advocaat is gestuurd, dat de brief daar ook is opgevraagd, maar dat deze advocaat hem niet (meer) had. Het is het hof niet duidelijk hoe indringend dit verzoek aan de toenmalige advocaat is geweest; in het dossier bevinden zich in elk geval geen stukken hieromtrent. Voorts blijkt uit de brieven van de KBL aan [appellante] van 30 juli 2015, 5 oktober 2015 en 16 februari 2016 (zie hierboven onder 1.24, 1.26. en 1.28.) dat de KBL meer informatie kan verschaffen ten aanzien van rekening [***], of in elk geval nader onderzoek kan doen, indien [appellante] haar (mede)gerechtigdheid tot deze rekening kan aantonen. Naar voorlopig oordeel van het hof moet [appellante] in staat worden geacht om dit bewijs te leveren, althans moet zij in staat worden geacht hiervoor meer moeite te kunnen doen dan zij tot op heden heeft gedaan. Voor zover zij zelf al niet beschikt over een dergelijk bewijsstuk (zoals bijvoorbeeld een rekeningafschrift), heeft de Staat terecht opgemerkt dat het mogelijk is om het renseignement en het proces-verbaal van identificatie (samen met de brief van de KBL van 10 januari 2014, zie hierboven onder 1.3.) aan de KBL op te sturen. Hieruit volgt reeds dat, anders dan [appellante] heeft aangevoerd, van een (absolute) onmogelijkheid om aan de gevorderde veroordelingen te voldoen, geen sprake is.
11. Artikel 47 Awr strekt bovendien niet alleen tot het verstrekken van bankafschriften en dergelijke, maar omvat tevens de plicht tot het verstrekken van andere relevante bewijsstukken en het geven van een (mondelinge) toelichting. Daarbij kan gedacht worden aan een toelichting omtrent de gang van zaken in 1999, na het overlijden van de echtgenoot van [appellante], en omtrent de gang van zaken rond de opheffing van de KBL-rekening met nummer [***] in maart 2000. Volgens [appellante] is de rekening op haar telefonisch verzoek opgeheven en is het restantsaldo toen overgeboekt op een Rabo-rekening. Dat de Belastingdienst hierover nadere informatie wenst te ontvangen, acht het hof begrijpelijk.
12. Het hof concludeert uit het voorgaande dat voldoende grond bestaat voor een veroordeling op straffe van verbeurte van een dwangsom. Mocht de Staat in de toekomst overgaan tot het executeren van de dwangsommen, kan mettertijd desgewenst aan de executierechter de vraag worden voorgelegd of [appellante] (alsnog) al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om aan de veroordeling te voldoen.
Restrictie ten aanzien van gebruik van wilsafhankelijk materiaal
13. Het onderscheid tussen wilsafhankelijk en wilsonafhankelijk materiaal (welk onderscheid is terug te voeren op EHRM 17 december 1996, no. 43/1994/490/572, ECLI:NL:XX:1996:ZB6862, NJ 1997/699 inzake Saunders vs het Verenigd Koninkrijk) maakt dat de civiele rechter in een zaak als deze aan het door hem te geven bevel de – in beginsel algemeen geformuleerde – restrictie moet verbinden dat voor zover die veroordeling betrekking heeft op materiaal waarvan het bestaan van de wil van [appellante] afhankelijk is, het materiaal alleen gebruikt mag worden ten behoeve van de belastingheffing (zie HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640). De voorzieningenrechter heeft weliswaar aangesloten bij de overwegingen van de Hoge Raad omtrent de restrictie, maar heeft de restrictie niet in het dictum opgenomen. Het hof zal dit alsnog doen. Dit betekent niet dat het bestreden vonnis geheel vernietigd moet worden en dat [appellante] pas na ommekomst van een in dit arrest te geven nieuwe termijn dwangsommen kan verbeuren. De gedragingen die door de veroordeling worden bestreken veranderen immers niet (vergelijk HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:268). Voorts acht het hof van belang dat de Staat reeds bij inleidende dagvaarding heeft duidelijk gemaakt zich te conformeren aan voormelde uitspraak van de Hoge Raad van 12 juli 2013 (zie dagvaarding onder 9.1.3.-9.1.6) en dat de voorzieningenrechter in r.o. 3.13. van het bestreden vonnis (zie citaat hierboven onder 1.15.) ook heeft bevestigd dat eventueel te verkrijgen wilsafhankelijk materiaal alleen mag worden gebruikt ten behoeve van belastingheffing. Er was naar voorlopig oordeel van het hof dan ook redelijkerwijs voor [appellante] geen reden om te vrezen dat door haar te verstrekken wilsafhankelijk materiaal zou worden gebruikt voor andere, niet toegelaten doeleinden, zodat dit geen reden kon zijn om nog niet aan de door de voorzieningenrechter gegeven bevelen te voldoen. [appellante] heeft dat overigens ook niet aangevoerd. 14. Met zijn enige
incidentele griefwil de Staat bereiken dat de dwangsom per dag wordt verhoogd naar € 5.000,-, en dat daarbij geen, althans een hoger maximum wordt bepaald. Deze grief slaagt ten dele. Hierboven heeft het hof reeds overwogen dat [appellante] zich ook na de betekening van het bestreden vonnis onvoldoende heeft ingespannen om de gevraagde informatie te verschaffen. Het hof ziet daarin aanleiding de dwangsom voor de toekomst te verhogen naar € 2.500,- met een maximum van € 500.000,- zodat ook na de betekening van dit arrest een prikkel zal blijven bestaan voor [appellante] om aan de veroordeling te voldoen. Wel ziet het hof in de opvallend coöperatievere houding van [appellante] in de afgelopen periode aanleiding de hogere dwangsom en het hogere maximum pas te laten gelden na een termijn van twee maanden na betekening van dit arrest.
15. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover 1) de veroordelingen als weergegeven in het dictum onder 4.1. tot en met 4.5. zonder restrictie zijn gegeven en 2) de bepaling in het dictum onder 4.6. inhoudt dat de daar vermelde dwangsom van € 500,- per dag en het daar vermelde maximum van € 100.000,- ook gelden voor de periode na twee maanden na de betekening van dit arrest. In zoverre opnieuw rechtdoende zal het hof beslissen als hierna te melden. Voor het overige zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd.
16. Bij deze uitkomst past dat [appellante] als de (vrijwel geheel) in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in appel wordt veroordeeld, waaronder begrepen de (nog te maken) nakosten. Het hof zal de nakosten begroten op € 131,- indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen, te vermeerderen met € 68,- voor de explootkosten als betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden. Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet-betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na datum arrest. Tot slot zal het arrest, conform de vordering van de Staat, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.