Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest d.d. 31 mei 2016
[appellant]
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën),
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam(en):
Uit eerder onderzoek naar rekeninghouders van de KB Lux is komen vast te staan dat indien deze notatiewijze wordt gehanteerd er volgens de systematiek van de KB Lux geen sprake is van gehuwden ten tijde van het afsluiten van de rekening.
Ik zie in het BVR-bestand[het Beheer van Relaties-bestand van de Belastingdienst, hof]
acht personen met de familienaam [appellant] waarvan de voorletter met een A begint en die ten tijde van de totstandkoming van de microfiches (1994) meerderjarig zijn.
Van deze acht personen heeft er één de voornaam [voornaam]. Dit is [appellant], geboren op 20 -07-1968 met Sofinummer (….).
Ik zie in het BVR-bestand dat hij in een familierelatie staat tot mevrouw [betrokkene] als: “zoon van”.
Dit betreft [betrokkene], geboren op [geboortedatum] met sofinummer (….), overleden op [overlijdensdatum].
voor het eerst erkend dat hij rekeninghouder is geweest van de onder 2 genoemde KB Lux rekening[de in 1.3 genoemde rekeningen, hof]
. Eiser stelt echter dat uitsluitend de moeder tot het saldo van die rekening gerechtigd is geweest. Ter ondersteuning van zijn stelling heeft eiser een op 21 november 2008 bij de notaris onder ede afgelegde, en op schrift gestelde, verklaring van de moeder ingebracht. De moeder heeft – kort samengevat – verklaard dat zij bij de KB Lux twee spaarrekeningen ten name van eiser (rekeningnummer 585770) en zijn zus (….) heeft geopend, dat zij op die rekeningen geld heeft gestort, dat zij de gemachtigde van beide rekeningen was, dat zij de rekeningen heeft opgeheven toen de kinderen meerderjarig en zelfstandig waren en in hun eigen levensbehoeften konden voorzien, dat zij met het geld dat op de rekeningen stond vele reizen heeft gemaakt en aan armen heeft gedoneerd en dat het resterende deel van het geld na een inbraak in haar woning op 7 juli 2007 verloren is gegaan. Voorts heeft zij verklaard dat zij haar beide kinderen nooit op de hoogte heeft gesteld van het bestaan van die rekeningen en dat de kinderen op geen enkele wijze op de hoogte konden zijn van het bestaan van de rekeningen en er ook nooit over konden of hebben beschikt.
als (mede)rekeninghouder bij de KBL-bank terecht is, dat de rekening die in 1994 een aanzienlijk saldo kende, in 2002 is opgeheven en dat belanghebbende in de jaren voorafgaand aan 2002 noch in latere jaren rente of een saldo van een buitenlandse bankrekening in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting heeft verantwoord en in de procedures met betrekking tot een dergelijke rekening rente of saldo geen gegevens heeft verstrekt. Niet is gebleken dat belanghebbende daar niet over kon beschikken.
grief 2(die het meest verstrekkend is en daarom als eerste zal worden besproken) betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter de Staat niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Hij voert daartoe aan dat met ingang van 1 juli 2011 in artikel 52a Awr aan de inspecteur van de Belastingdienst de bevoegdheid is gegeven om in een voor bezwaar en beroep vatbare informatiebeschikking vast te stellen dat een belastingplichtige niet aan zijn informatieverplichtingen heeft voldaan en dat in het vierde lid van dit artikel is bepaald dat dit onverlet laat de bevoegdheid van de inspecteur om een procedure bij de civiele rechter aanhangig te maken strekkende tot een veroordeling tot nakoming van de verplichtingen voortvloeiende uit de Awr. Volgens [appellant] is artikel 52a, vierde lid, Awr dus een lex specialis ten opzichte van wat volgens vaste rechtspraak de hoofdregel is, te weten dat in een civiel geding alleen natuurlijke personen dan wel rechtspersonen partij kunnen zijn. Dit brengt mee dat uitsluitend de inspecteur als zodanig partij kan zijn in dit geding en niet de Staat.
grief 1, welke grief de stelling inhoudt dat de voorzieningenrechter had moeten wachten op een uitspraak met gezag van gewijsde van de fiscale rechter, achterhaald is. Die stelling is overigens ook niet juist. De vraag of iemand rekeninghouder is (geweest) respectievelijk of hij toegang heeft gehad tot het saldo is immers een zuiver feitelijke vraag (anders dan bijvoorbeeld de vraag of sprake is van een rechtmatige navorderingsaanslag). Op een dergelijke feitelijk vraag moet de civiele rechter zelfstandig antwoord geven en de zogeheten “afstemmingsregel” geldt in zo’n geval niet (vergelijk wederom de op 24 april 2015 door de Hoge Raad gewezen arresten (zie hierboven onder 6), o.a. nrs 1128 en 1130).
Grief 3is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de Staat voldoende spoedeisend belang heeft bij de onderhavige vorderingen. Ook deze grief faalt. Niet in geschil is dat de Belastingdienst al vanaf 2002 pogingen doet om de gevorderde informatie boven water te krijgen. Daarbij stuitte de Belastingdienst steeds op een ontkennende en weigerachtige houding. Vaststaat voorts dat elk jaar aanslagtermijnen verstrijken. Daarmee is het spoedeisend belang gegeven. Dat ook eerder een kort geding aangespannen had kunnen worden, maakt dat niet anders. Gelet op het grote aantal geïdentificeerde rekeninghouders (vierduizend) en het aantal juridische geschilpunten waarover pas in de loop der jaren in rechte duidelijkheid is gekomen, kan in redelijkheid niet aan de Belastingdienst worden tegengeworpen dat zij niet eerder concrete actie heeft ondernomen jegens [appellant]. Het stond de Belastingdienst vrij om prioriteit te geven aan de belastingplichtigen die erkenden een buitenlandse rekening te hebben (gehad) en pas in een later stadium de “ontkenners/weigeraars” in een civiel geding te betrekken. Dat in een ander project andere afwegingen zijn gemaakt doet daaraan niet af.
grieven 5 tot en met 7betoogt [appellant] dat alleen nog navorderingsaanslagen kunnen worden opgelegd voor de afzonderlijke kalenderjaren vanaf 2003 en dat [appellant] op grond van artikel 2.3. van de Wet op de Inkomstenbelasting juncto artikel 47 Awr daarom alleen verplicht kan worden informatie te verstrekken over de periode vanaf 2003, voor zover de Belastingdienst ten aanzien van elk afzonderlijk jaar kan bewijzen dat hij belang heeft bij die informatie. Volgens [appellant] is onjuist de stelling van de Staat dat elke mutatie vanaf 31 januari 1994 van belang kan zijn voor de actuele belastingheffing en dat dit in het bijzonder geldt voor het vermogen bij de KBL dat nadien is verplaatst naar andere buitenlandse bancaire instellingen. [appellant] wijst erop dat de Staat geen enkel aanknopingspunt heeft om het vermoeden te rechtvaardigen dat hij na januari 1994 bij andere buitenlandse banken dan de KBL vermogen heeft aangehouden. De vordering van de Staat komt dan ook neer op een “fishing expedition”, aldus [appellant]. Met
grief 8voert [appellant] aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of en in hoeverre de vorderingen zich verdragen met de (wettelijke) bewaartermijnen en/of met het belang van belastingplichtigen bij rechtszekerheid, meer in het bijzonder het belang dat geen gegevens uit een te ver verleden meer kunnen worden gevraagd. Het hof zal deze grieven gezamenlijk bespreken.
grief 10betoogt [appellant] dat hij ten onrechte op straffe van verbeurte van een dwangsom is veroordeeld tot het geven van een mondelinge toelichting op de hem toegezonden formulieren, aangezien hij nooit is opgeroepen om mondelinge inlichtingen en gegevens te verstrekken. Volgens [appellant] zou voor een dergelijke dwangsomveroordeling eerst plaats zijn, indien hij niet zou zijn verschenen op een oproep of wel zou zijn verschenen maar zou hebben geweigerd een toelichting te geven. Deze grief slaagt evenmin. Het hof is met de Staat voorshands van oordeel dat [appellant] ook eigener beweging mondeling inlichtingen had kunnen verschaffen. Gelet op de weigerachtige houding van [appellant] tot nu toe acht het hof niet geloofwaardig dat hij vrijwillig zou zijn verschenen op een oproep.
Grief 9verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 10 februari 1988 (BNB 1988,160; ECLI:NL:HR:ZC3761), waarin is bepaald dat indien eenmaal beroep is ingesteld bij de rechter, de inspecteur buiten de rechter om geen gebruik meer mag maken van zijn bevoegdheden ex artikel 47 Awr. Volgens [appellant] betekent dit dat in het onderhavige geval geen ruimte is voor het gebruik van de controlebevoegdheden van artikel 47 Awr, zolang er beroepsprocedures aanhangig zijn tussen partijen. Subsidiair betoogt [appellant] dat het hof een restrictie moet aanbrengen, inhoudende dat de afgedwongen informatie niet mag worden gebruikt in die beroepsprocedures.
grief 4) dat het onderscheid tussen wilsafhankelijk en wilsonafhankelijk materiaal (welk onderscheid is terug te voeren op EHRM 17 december 1996, no. 43/1994/490/572, ECLI:NL:XX:1996:ZB6862, NJ 1997/699 inzake Saunders vs het Verenigd Koninkrijk) maakt dat de civiele rechter in een zaak als deze aan het door hem te geven bevel de – in beginsel algemeen geformuleerde – restrictie moet verbinden dat voor zover die veroordeling betrekking heeft op materiaal waarvan het bestaan van de wil van [appellant] afhankelijk is, het materiaal alleen gebruikt mag worden ten behoeve van de belastingheffing (zie HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640). Een toespitsing van de restrictie is alleen aan de orde indien met betrekking tot voldoende specifiek aan te duiden materiaal terecht het verweer wordt gevoerd dat dit als wilsafhankelijk dient te worden aangemerkt. In casu is daarvan echter geen sprake. [appellant] betoogt (memorie van grieven 4.10.) dat de door hem te verstrekken bankafschriften moeten worden aangemerkt als wilsafhankelijk materiaal, maar dit is onjuist. Het gaat hierbij immers om materiaal dat (in fysieke zin) bestaat onafhankelijk van de wil van betrokkene (zie o.a. HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1130).
incidentele griefwil de Staat bereiken dat de dwangsom per dag wordt verhoogd naar € 5.000,-, en dat daarbij geen, althans een hoger maximum wordt bepaald. Deze grief slaagt ten dele. Niet (voldoende gemotiveerd) weersproken is dat [appellant] zich ook na de betekening van het bestreden vonnis weigerachtig heeft opgesteld. Het hof ziet daarin aanleiding de dwangsom voor de toekomst te verhogen naar € 2.500,- met een maximum van € 500.000,- zodat ook na de betekening van dit arrest een prikkel zal blijven bestaan voor [appellant] om aan de veroordeling te voldoen (de dwangsommen lijken voor het verleden immers al “volgelopen” te zijn tot aan het bij het bestreden vonnis bepaalde maximum van € 100.000,-). Het hof zal beslissen als hierna te melden.