In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 april 2015 uitspraak gedaan in twee cassatiezaken, 14/02421 en 14/02693, die betrekking hebben op de verplichting van een belastingplichtige om informatie te verstrekken aan de Belastingdienst over buitenlandse bankrekeningen. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Financiën, had de belastingplichtige, aangeduid als [verweerster], aangesproken om gegevens te verstrekken over haar bankrekeningen bij KB-Lux. De voorzieningenrechter had de vordering van de Staat toegewezen, maar met de beperking dat de verkregen informatie niet gebruikt mocht worden voor fiscale of strafrechtelijke sancties. Het gerechtshof Amsterdam had deze beslissing bevestigd, maar de Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de gevorderde bescheiden als wilsafhankelijk materiaal moesten worden aangemerkt. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukte dat de inspecteur in beginsel geen procesbevoegdheid heeft in een civielrechtelijk geding, en dat de Staat als partij moet optreden. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de verhouding tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst, vooral met betrekking tot de verplichtingen van belastingplichtigen om informatie te verstrekken en de bescherming van hun rechten onder het EVRM.