In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de afwaardering van een lening van € 153.129 aan een vennootschap ter discussie staat. De belanghebbende, die in Zwitserland woont, had in 2006 samen met een andere aandeelhouder een besloten vennootschap opgericht. In 2009 heeft de belanghebbende een bedrag van € 153.129 afgelost op de schuld van de vennootschap aan een bank, waarna hij de lening aan de vennootschap heeft afgewaardeerd. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft deze afwaardering gecorrigeerd, stellende dat het om een onzakelijke lening gaat, waardoor het verlies niet in mindering kan worden gebracht op het resultaat uit overige werkzaamheden van belanghebbende.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de lening onzakelijk was, omdat de voorwaarden waaronder deze was verstrekt niet vergelijkbaar waren met die van een onafhankelijke derde. De belanghebbende heeft in hoger beroep betoogd dat de lening wel degelijk zakelijk was en dat het heffingsrecht over de afwaardering aan Nederland toekomt op basis van het belastingverdrag met Zwitserland. Het Gerechtshof Den Haag heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, oordelend dat de lening onder zodanige voorwaarden was verstrekt dat een onafhankelijke derde deze niet zou hebben verstrekt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de belanghebbende niet als borg was aangesproken en dat de lening niet voortkwam uit een borgstelling. Het Hof concludeert dat het hoger beroep faalt en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.