ECLI:NL:GHDHA:2015:383

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 januari 2015
Publicatiedatum
26 februari 2015
Zaaknummer
BK-14_00149 tm BK-14_00169
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en VB met betrekking tot KB-Luxrekeningen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de vermogensbelasting (VB) van belanghebbende, die geïdentificeerd is als houder van KB-Luxrekeningen. De Inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 1990 tot en met 2000, waarbij verhogingen en boetes waren opgelegd. Belanghebbende betwistte de identificatie als rekeninghouder en de rechtmatigheid van de navorderingsaanslagen. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur voldoende bewijs had geleverd dat belanghebbende houder was van de rekeningen en dat de navorderingsaanslagen terecht waren opgelegd. De rechtbank had eerder al een aantal van de aanslagen vernietigd, maar het Hof bevestigde de meeste van de beslissingen van de rechtbank. Tevens werd een immateriële schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarprocedure. De uitspraak benadrukt de bewijslastverdeling en de omkering van de bewijslast in belastingzaken, vooral wanneer de belastingplichtige niet voldoet aan de informatieverplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-14/00149 tot en met BK-14/00169

Uitspraak d.d. 28 januari 2015

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 21 januari 2014, nummers SGR 13/1737 tot en met SGR 13/1740, SGR 13/1742 tot en met SGR 13/1750 en SGR 13/1752 tot en met SGR 13 /1759 betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslagen en gegeven beschikkingen.

Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft met dagtekening 31 december 2002 aan belanghebbende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 1990 en een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting (VB) voor het jaar 1991 opgelegd.
1.2.
Vervolgens heeft de Inspecteur met dagtekening 31 mei 2003 aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1991 tot en met 2000 alsmede navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1992 tot en met 2000 opgelegd.
1.3.
De navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1990 tot en met 1997 en de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1991 tot en met 1998 zijn verhoogd met 100 percent van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen de Inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend. Bij de overige navorderingsaanslagen zijn vergrijpboetes van 100 percent opgelegd. Bij alle navorderingsaanslagen is heffingsrente in rekening gebracht.
1.4.
De Inspecteur heeft bij - in één geschrift vervatte - uitspraken op bezwaar van 18 september 2012 de navorderingsaanslagen verminderd en de verhogingen en de vergrijpboetes deels kwijtgescholden dan wel verminderd.
1.5.
De Inspecteur heeft op 19 november 2013 de in de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1990 tot en met 1992 begrepen verhogingen alsmede de in de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1991 tot en met 1993 begrepen verhogingen kwijtgescholden tot nihil.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft als volgt beslist.
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de in de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1990 tot en met 1992 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 1993 begrepen verhogingen, niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1990 tot en met 1994 en de heffingsrentebeschikkingen over die jaren en de verhogingen over de jaren 1993 en 1994 en de boetebeschikkingen 1998 t/m 2000 gegrond;
- verklaart de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 1995 en de heffingsrentebeschikkingen over die jaren en de verhogingen over de jaren 1994 en 1995 en de boetebeschikkingen 1999 en 2000 gegrond;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1990 tot en met 1994 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 1995, en de heffingsrentebeschikkingen over die jaren;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op de in de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1993 en 1994 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1994 en 1995 begrepen verhogingen;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op de boetebeschikkingen bij de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1998 t/m 2000 en op de boetebeschikkingen bij de. navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1999 en 2000;
- vernietigt de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1990 tot en met 1994 en de heffingsrentebeschikkingen over die jaren en de verhogingen over de jaren 1993 en 1994;
- vernietigt de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 1995 en de heffingsrentebeschikkingen over die jaren en de verhogingen over de jaren 1994 en 1995;
- vermindert de boetebeschikkingen bij de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1998 t/m 2000 tot respectievelijk € 1.840, € 1.938 en € 1.415 en de boetebeschikkingen bij de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1999 en 2000 tot respectievelijk € 410 en € 502;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een3chadevergoeàing aan eiser tot een bedrag van € 1.500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.461, te betalen aan eiser;
- draagt verweerder op het in de zaken SGR 13/1737 en SGR 13/1749 betaalde griffierecht van in totaal € 84 aan eiser te vergoeden.”

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Van belanghebbende is in hoger beroep een griffierecht geheven van in totaal € 122 voor de behandeling van de zaken BK-14/00149 tot en met BK-14/00169. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 december 2014, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. De griffier heeft een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1.
Op grond van de stukken van het geding gaat het Hof in hoger beroep uit van de volgende door de rechtbank in haar uitspraak vermelde feiten, waarbij belanghebbende als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder” is aangeduid.
“1. In 1994 hebben (ex-)medewerkers van de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (KB Lux) documenten en microfiches van de KB Lux ontvreemd. Deze gegevens zijn in handen gekomen van de Belgische autoriteiten. Op 27 oktober 2000 zijn deze gegevens door de Belgische autoriteiten op basis van de Richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen verstrekt aan het ministerie van Financiën te Den Haag. De Belastingdienst/FIOD heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden ais het Rekeningenproject. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders waarvan de gegevens waren vermeld op de verkregen afdrukken van de microfiches (de renseignementen).
2. Verweerder heeft onder meer renseignementen ontvangen betreffende een KB Lux rekening met nummer [A] met een saldo op 31 januari 1994 van (in totaal) f 412.394,51
(een termijndeposito van f 412.547,59 en een zichtrekening van f 153,08 negatief) ten name van [Y] Verweerder heeft eiser ais houder van die rekening geïdentificeerd.
3. Eiser, geboren [in] 1941, was tot […] 1996 gehuwd met [D], geboren [in] 1955. Eiser heeft in zijn aangiften geen inkomens of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de KB Lux.
4. Op 24 juli 2002 heeft bij eiser thuis een gesprek met verweerder plaatsgevonden. Eiser heeft toen ontkend dat hij één of meerdere buitenlandse bankrekeningen heeft (gehad). Bij brief van 4 augustus 2002 heeft eiser aan verweerder meegedeeld dat hij niets aan het gesprek heeft toe te voegen. Bij brief van 15 augustus 2002 heeft verweerder verzocht om gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van zijn in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Verweerder heeft eiser daarbij onder meer gewezen op diens informatieplicht en op de omkering van de bewijslast indien niet volledig aan de verplichting tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen wordt voldaan. Bij brief van 30 augustus 2002 heeft eiser hierop gereageerd en aangegeven dat hij niets aan het gesprek van 24 juli 2002 toe te voegen heeft. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 30 september 2002 aangegeven dat eiser de gestelde vragen over zijn buitenlandse tegoeden niet, niet juist of onvolledig heeft beantwoord en dat hij naar alle waarschijnlijkheid navorderingsaanslagen zal opleggen waarbij hij een schatting zal maken van de verschuldigde belasting.
Verweerder heeft voorts nog twee mogelijkheden aan eiser geboden: het alsnog verstrekken van informatie dan wel het opstellen van een gezamenlijke brief aan de bank.
5. Bij brief van 18 oktober 2002 heeft de voormalige gemachtigde van eiser aangegeven dat eiser niet bereid is op de brief van 30 september 2002 in te gaan in verband met een aanhangig zijnde proefprocedure tegen de Staat der Nederlanden. De voormalige gemachtigde heeft daarbij verzocht om de uitspraak in die procedure af te wachten. Bij brief van 29 oktober 2002 heeft verweerder het verzoek om uitstel afgewezen. Verweerder heeft eiser bij brief van 22 november 2002 in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met een door eiser aangehouden KB Lux rekening navorderingsaanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1990 en voor de vermogensbelasting over het jaar 1991 met verhogingen van 100%. Met dagtekening 31 december 2002 zijn de aangezegde navorderingsaanslagen en verhogingen opgelegd.
6. Verweerder heeft eiser bij brief van 28 april 2003 in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met een door eiser aangehouden KB Lux rekening navorderingsaanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1991 tot en met 2000 en voor de vermogensbelasting over de jaren 1992 tot en met 2000 met verhogingen respectievelijk vergrijpboetes van 100%. Met dagtekening 31 mei 2003 zijn de aangezegde navorderingsaanslagen, verhogingen en vergrijpboetes opgelegd.
7. De correcties in de navorderingsaanslagen zijn berekend volgens het voor het Rekeningenproject ontworpen model, met toepassing van de zogenoemde factor l,5. De in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen dan wel vergrijpboetes zijn op de voet van respectievelijk artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), tekst tot en met 1997, en artikel 67e van de Awr, tekst vanaf 1998, opgelegd.
8 De voormalige gemachtigde van eiser heeft tegen alle navorderingsaanslagen, verhogingen en vergrijpboetes (tijdig) pro-forma bezwaar gemaakt. Daarbij heeft de voormalige gemachtigde met de aanhouding van die bezwaren ingestemd totdat in de proefprocedures van Nauta Dutilh betreffende het Rekeningproject onherroepelijk is beslist.
9. Bij brief van 18 augustus 2009 heeft de (huidige) gemachtigde aan verweerder kenbaar gemaakt dat hij de belangen van eiser vanaf dat moment behartigt en heeft hij verzocht om alle correspondentie aan hem toe te sturen.
10. Bij brief van 23 maart 2012 heeft verweerder aan de voormalige gemachtigde een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar toegestuurd waarin hij zijn voornemen kenbaar heeft gemaakt de factor l,5 uit de correcties te elimineren, dienovereenkomstig de navorderingsaanslagen, de verhogingen en vergrijpboetes te verminderen en de verhogingen en vergrijpboetes in verband met de overschrijding van de redelijke termijn verder met 20% te matigen. Verweerder is in die brief voorts uitgebreid ingegaan op de geschilpunten van de proefprocedures van Nauta Dutilh en heeft daarbij de voormalige gemachtigde in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken nadere gronden in te dienen. Bij brief van 12 juni 2012 heeft verweerder de voormalige gemachtigde een herinneringsbrief gestuurd. Een reactie van de zijde van eiser is uitgebleven. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 18 september 2012 heeft verweerder beslist overeenkomstig zijn eerdere brief van 23 maart 2012. De uitspraken zijn verzonden aan de voormalige gemachtigde op een kantooradres in Haarlem. Verweerder heeft vervolgens op 15 februari 2013 de uitspraken naar de voormalige gemachtigde gefaxt. De voormalige gemachtigde heeft op 18 februari 2013 bij verweerder pro-forma beroep ingesteld en voorts verzocht om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Op 1 maart 2013 heeft de rechtbank de door de (huidige) gemachtigde ingediende beroepschriften ontvangen.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbende terecht is geïdentificeerd als houder van de in de uitspraak van de rechtbank onder 2 genoemde KB-Luxrekeningen. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord is in geschil of de Inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1995 tot en met 2000 en VB voor de jaren 1996 tot en met 2000, de verhogingen, de boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente terecht heeft opgelegd c.q. genomen, welke vraag belanghebbende ontkennend beantwoordt en de Inspecteur bevestigend. Tot slot is de aanspraak op en de omvang van de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep in geschil.
4.2.
Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
De Inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende als rekeninghouder bij de KB Lux-bank kan worden geïdentificeerd.
Het enige bewijsmiddel is de microfiche met gegevens uit het jaar 1994. Dit brengt niet met zich dat belanghebbende over de onderhavige jaren nog een rekening heeft. De rechtbank heeft miskend dat op de Inspecteur de bewijslast rust, indien belanghebbende gemotiveerd heeft betwist dat hij geen rekening heeft. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de Inspecteur aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan door de identificatie over de voorafgaande belastingjaren ais juist aan te merken. Verder heeft de rechtbank eveneens ten onrechte aannemelijk geacht dat het saldo uit 1994 is belegd op lange termijn en dat belanghebbende daarom ook in de onderhavige jaren houdster was van de KB Lux-bankrekening.
De Inspecteur heeft niet voldaan aan de bewijslast dat voor elk nagevorderd jaar bij belanghebbende sprake is geweest van opzet. De omstandigheid dat het vermogen in Nederland in de jaren niet is toegenomen, staat er niet aan in de weg dat het vermogen tot nihil kan zijn geslonken. Bij het vaststellen van de hoogte van de verhoging en de boete dient rekening te worden gehouden met het feit dat de verschuldigde belasting bij belanghebbende is vastgesteld met toepassing van de omkering van de bewijslast. Voor de grondslag van de boeten dient niet de nagevorderde belasting te worden gehanteerd.
Belanghebbende heeft recht op immateriële schadevergoeding. De rechtbank had bij het bepalen van de redelijke termijn in bezwaar en beroep de periode dat belanghebbende uitstel voor de motivering van het bezwaarschrift heeft genoten totdat in de Nauta-Dutilh proefprocedure uitspraak is gedaan niet mee moeten tellen.
4.3.
De Inspecteur heeft het volgende aangevoerd:
Belanghebbende is terecht als rekeninghouder van de KB Lux-bank geïdentificeerd.
Belanghebbende heeft niet voldaan aan de verplichting tot het verstrekken van informatie op grond van artikel 47 van de Awr. Omdat de ontkenning van belanghebbende niet op waarheid berust heeft hij door de onjuiste en/of onvolledige gegevensverstrekking niet aan zijn informatieverplichting voldaan. Belanghebbende dient thans te bewijzen dat en in hoeverre de opgelegde navorderingsaanslagen onjuist zouden zijn. Hij heeft hierover niets aangevoerd. Hij heeft niet bewezen dat de aanslagen onjuist zijn.
Belanghebbende heeft niet de vereiste aangifte gedaan zodat er absoluut en relatief te weinig belasting is geheven. De bewijslast dient omgekeerd en verzwaard te worden.
De rente-inkomsten en het vermogen zijn door de Inspecteur niet op een te hoog bedrag berekend.
De rechtbank heeft het bedrag aan vergoeding voor immateriële schade juist vastgesteld. Sprake is van een reeks samenhangende zaken. De uitkomst van de procedure van Nauta Dutilh kon worden afgewacht. De toenmalige gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 24 juni 2003 de Inspecteur verzocht mee te delen of de zaken worden aangehouden in verband met het afwachten van de uitkomst van de Nauta Dutilh procedure. Na bevestigende beantwoording door de Inspecteur bij brief van 31 juli 2003 is tegen de aanhouding door de toenmalige gemachtigde geen bezwaar geuit.
4.4.
Voor een verdere uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank en tot vernietiging van de navorderingsaanslagen (en de verhogingen en de boetes) en de beschikkingen heffingsrente voor de inkomstenbelastingjaren 1995 tot en met 2000 en voor de vermogensbelastingjaren 1996 tot en met 2000 alsmede tot het toekennen van een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van de procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep.
5.2.
De conclusie van de Inspecteur strekt tot bevestiging van de uitspraken van de rechtbank en afwijzing van het verzoek om immateriële schadevergoeding.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid:

Ontvankelijkheid beroepen
15. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de Awr - voor zover hier van belang - aan op de dag na die van de dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van de dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, eerste lid, van de Awb, geschiedt de bekendmaking van een besluit door toezending of uitreiking aan een belanghebbende, dan wel op een andere geschikte wijze.
16. Nu eiser gemotiveerd de bekendmaking van de uitspraken heeft betwist, dient verweerder bewijs van het tegendeel te leveren (vgl. Hoge Raad 12 januari 2007, nr. 42 739, ECLI:NL:HR:2007: AZ5902). Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daarin niet in geslaagd. Immers uit de brief van 18 augustus 2009 blijkt dat de gemachtigde aan verweerder kenbaar heeft gemaakt dat hij de zaken van de voormalige gemachtigde heeft overgenomen en dat hij vanaf dat moment de belangen van eiser inzake het rekeningenproject behartigt. Aldus zijn de uitspraken op bezwaar ten onrechte aan de voormalige gemachtigde verzonden. De omstandigheid dat de voormalige gemachtigde, naar verweerder ter zitting heeft gesteld, heeft aangegeven dat eiser was overleden en dat hij tevens pro-forma beroep heeft ingediend tegen de uitspraken, brengt gezien het vorenstaande niet mee dat verweerder ervan uit mocht gaan dat de voormalige gemachtigde bevoegd was gebleven eiser te blijven vertegenwoordigen. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat in de tot de gedingstukken behorende schermprints uit het systeem Beheer van Relaties van de belastingdienst (het BVR-systeem) het adres van de gemachtigde vanaf 6 oktober 2009 als toezendadres van eiser staat vermeld. Ook overigens heeft verweerder eisers stelling, dat de uitspraken naar een oud kantooradres van de voormalige gemachtigde zijn verzonden, niet weersproken.
17. Nu de uitspraken op bezwaar niet op de juiste wijze bekend zijn gemaakt, vangt de beroepstermijn aan op de dag waarop de gemachtigde de uitspraken heeft ontvangen (vgl. Hoge Raad 15 maart 2000, nr. 34 999, ECLI:NL:HR:2000:AA514l). Daar de gemachtigde, naar hij heeft verklaard, op 18 februari 2013 de uitspraken heeft ontvangen en hij vervolgens daarna binnen twee weken beroep heeft ingesteld, heeft hij tijdig, namelijk binnen zes weken na de bekendmaking van de uitspraken op bezwaar, beroep ingesteld. Eiser kan mitsdien worden ontvangen in zijn beroepen.
Onrechtmatig verkregen bewijs
18. Verweerder heeft zijn standpunt dat eiser houder is (geweest) van een bankrekening bij KB Lux gebaseerd op de in het renseignement opgenomen gegevens, zaaknummers: SGR I3/1737 t/m SGR 13/1740, SGR 13/1742 t/m SGR 13/1750, SGR 13/1752 t/m SGR 13/1759 zijnde de gegevens die waren begrepen in de door medewerkers van KB Lux gestolen microfiches.
19. De stelling van eiser dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs faalt. De rechtbank acht daarbij van belang dat de Nederlandse fiscus in het bezit van fotokopieën van de gestolen microfiches is gekomen doordat de Belgische autoriteiten deze gegevens spontaan op basis van de Richtlijn aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt. Eisers andersluidende standpunt heeft hij niet met stukken onderbouwd en niet aannemelijk gemaakt. Indien al kan worden aangenomen dat de microfiches op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, dan zijn de gegevens door de Nederlandse fiscus naar het oordeel van de rechtbank niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van KB Lux en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de in die gegevens vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (vgl. Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179).
Identificatie
20. De rechtbank stelt voorop, gelet op de ontkenning daarvan door eiser, dat op verweerder de bewijslast rust dat eiser houder is (geweest) van de onder 2. vermelde bankrekening bij de KB Lux. Verweerder heeft de gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de renseignementen vergeleken met de gegevens in het geautomatiseerde BVR systeem.
Het BVR-systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Vervolgens zijn de uit het BVR-systeem gevonden sofinummers gekoppeld aan het bestand van het Centrale rijbewijzen- en Bromfietscertificatenregister van het Rijksdienst voor het Wegverkeer (het RDW-bestand), waarin onder meer de voornamen van natuurlijke personen zijn vermeld. Uit het door verweerder ingebrachte proces-verbaal van ambtshandeling van 19 april 2012 valt op te maken dat één persoon in het BVR-systeem voorkomt met de achternaam [B] en voornaam [C] die gehuwd is met iemand met de achternaam [D]. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze uitkomsten te twijfelen. Gelet op de combinatie van de voor- en achternaam van eiser tezamen met de achternaam van zijn ex-echtgenote en op de omstandigheid dat in het BVR-systeem maar één persoon voorkomt met die naamcombinatie, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekening.
21. Gelet op de tenaamstelling van de rekening is de rechtbank voorts van oordeel dat eiser samen met zijn ex-echtgenote moet worden aangemerkt als gerechtigde tot die rekening, ieder voor het geheel, ook na de scheiding in 1996. Eiser heeft, met hetgeen hij ter zitting heeft aangevoerd, het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Uit de enkele stelling van eiser, dat hij in het verleden slechts een ambtenarensalaris heeft genoten en zijn ex-echtgenote een onderneming heeft gedreven, valt geenszins op te maken dat eiser niet tot de rekening gerechtigd zou zijn. Daar komt nog bij dat eiser als eerste rekeninghouder staat vermeld en zijn ex-echtgenote als tweede rekeninghouder. Het ligt dan ook niet voor de hand dat eisers ex-echtgenote, voor zover uitsluitend zij tot die rekening gerechtigd zou zijn, als tweede rekeninghouder staat vermeld.
Toepassing verlengde navorderingstermijn
22. Eiser heeft gesteld dat verweerder onvoldoende voortvarend is geweest met het opleggen van de navorderingsaanslagen.
23. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, ms. 43 050bis en 43 670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en BJ9120, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
( i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
24. De navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1990 tot en met 1997 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 1998 zijn, naar tussen partijen kennelijk niet in geschil is, opgelegd met gebruikmaking van de twaalfjaarstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Awr (de verlengde navorderingstermijn). De overige navorderingsaanslagen zijn binnen de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar opgelegd.
25. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de onderhavige navorderingsaanslagen met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat blijkens de gedingstukken op 27 oktober 2000 een omvangrijke hoeveelheid gegevens met betrekking tot enige duizenden rekeninghouders van de KB Lux aan de Nederlandse autoriteiten zijn verstrekt. Op basis daarvan is een onderzoekstraject gestart en is vervolgens een landelijke projectorganisatie (het Rekeningenproject) opgezet teneinde op zorgvuldige wijze tal van vragen te beantwoorden. De op die wijze verkregen gegevens omtrent de mogelijke rekeninghouders zijn in de loop van 2002 verstrekt aan de inspecteurs onder wie deze rekeninghouders ressorteerden. Op basis van die gegevens is door die inspecteurs vervolgens per geval nader onderzoek gepleegd. Dat onderzoek leidde in het geval van eiser onder meer tot het opleggen van de eerste twee navorderingsaanslagen op 31 december 2002. De rechtbank acht voormeld tijdsverloop van 27 oktober 2000 tot en met 31 december 2002, rekening houdende met de jegens de (vermeende) rekeninghouders te betrachten zorgvuldigheid in verband met zowel de identificatie als de berekening van de navorderingsaanslagen, redelijk (vgl. Hoge Raad 20 april 2012, nr. 11/03542, ECLI:NL:HR:2012:BW3349 en Hoge Raad van 13 juli 2012, nr. 11/01171, ECLI:NL:HR:2012:BX0891). De verwijzing door eiser ter zitting naar de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 juni 2013, nrs. 11/00670 en 11/00671,
ECLI:NL:GHARL:2013:CA2824, faalt, nu die uitspraak op een ander project (project Bank Zonder Naam) ziet. Ook het tijdsverloop vanaf 31 december 2002, de datum waarop de eerste twee navorderingsaanslagen zijn opgelegd, tot en met het opleggen van de andere navorderingsaanslagen op 31 mei 2003 acht de rechtbank redelijk, nu deze vertraging niet meer beloopt dan zes maanden (vgl. Hoge Raad 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717 en Hoge Raad 22 november 2013, nr. 12/03376
,ECLI:NL:HR:2013:1215).
26. De overige navorderingsaanslagen zijn, zoals hiervoor onder 24. is overwogen, binnen de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar opgelegd. Nu de in 23. genoemde jurisprudentie uitsluitend van toepassing is in situaties, waarin navorderingsaanslagen met de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd, falen eisers grieven op dit punt (vgl. Hoge Raad 18 februari 2011, nr. 09/05204
,ECLI:NL:HR:2011:BP4779).
27. Eiser heeft ter zitting nog aangevoerd dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, aangezien zijn situatie identiek is aan die van de, eveneens op 10 december 2013 ter zitting behandelde, beroepen van een andere, door de gemachtigde vertegenwoordigde, belastingplichtige. In die beroepen heeft verweerder de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting over de jaren 1990 tot en met 1993 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 1994 vernietigd, omdat die aanslagen niet voortvarend waren opgelegd. Voormeld beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Van gelijke gevallen, zoals door eiser is betoogd, is geen sprake, nu in die zaken, naar verweerder ter zitting heeft gesteld, een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden als bedoeld in vorengenoemd arrest van 27 september 2013, anders dan hier het geval is, is opgetreden.
Bewijslastverdeling
28. Verweerder heeft gesteld dat eiser gedurende de gehele in geding zijnde periode heeft beschikt over voormelde KB Lux rekening. De hoogte van het saldo van die rekening op 31 januari 1994, de wijze waarop dat saldo is belegd, nagenoeg geheel in een termijndeposito, alsmede het bij de KB Lux in gebruik zijnde systeem van zicht- en -tegenrekeningen wijst op een belegging voor de lange Termijn. De rechtbank acht het aannemelijk dat eiser gedurende de gehele door verweerder in aanmerking genomen periode houder was van voormelde KB Lux rekening. Eiser heeft onvoldoende aangevoerd waaruit het tegendeel volgt.
29. Verweerder heeft evenwel, tegenover de betwisting daarvan ter zitting door eiser, niet aannemelijk gemaakt dat eiser in de jaren 1990 tot en met 1994 het hoogst persoonlijke inkomen heeft gehad, nu hij ter zitting heeft verklaard dat over die jaren geen gegevens meer aanwezig zijn en de nagevorderde belastingbedragen over die jaren gebaseerd zijn op geschatte inkomens. Dit brengt mee dat de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1990 tot en met 1994 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 1995 dienen te worden vernietigd.
Omkering bewijslast
30. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Awr en dat eiser evenmin de vereiste aangiften heeft gedaan.
31. Gelet op de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens en de door verweerder uitgevoerde identificatie die erin resulteerde dat eiser als rekeninghouder kon worden aangewezen, was er naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiser van mening is, voldoende aanleiding om aan eiser nadere inlichtingen omtrent die rekening te vragen als door verweerder is gedaan. Het vorenstaande brengt mee dat eiser, ingevolge het bepaalde in artikel 47, eerste lid, van de Awr, verplicht was om de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Eiser heeft deze gegevens, ondanks herhaalde verzoeken van verweerder daartoe, niet verstrekt. Aldus heeft eiser niet aan zijn inlichtingenverplichting voldaan. De enkele verwijzing door verweerder in zijn verzoeken om informatie naar mogelijk op te leggen wettelijke sancties - als zou verweerder daarmee ongeoorloofde druk op eiser hebben uitgeoefend - kan aan voormeld oordeel, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr. 43.050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, r.o. 3.3.3, niet afdoen.
32. Nu eiser niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan, is de rechtbank van oordeel dat ingevolge het bepaalde in artikel 27e, aanhef, onderdeel b, en slot, van de Awr (tekst tot 1 juli 2011) de bewijslast dient te worden omgekeerd. De omstandigheid dat verweerder voor de in geding zijnde jaren geen informatiebeschikkingen heeft gegeven, staat in het onderhavige geval niet aan omkering in de weg. Immers het rechtsgevolg van de omkering is in dit geval reeds ingeroepen bij het opleggen van de navorderingsaanslagen, die alle dateren van vóór I juli 2011. Op dat moment was al sprake van schending van artikel 47 van de Awr, omdat eiser de vragen van verweerder niet had beantwoord.
33. Aangezien de bewijslast wegens het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting reeds is omgekeerd, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de vraag of de bewijslast ook moet worden omgekeerd op de grond dat eiser niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Hetgeen partijen op dit plint hebben aangevoerd, behoeft dan ook geen bespreking meer.
34. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank gehouden de beroepen ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiser ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 20 en 21, daarin niet geslaagd.
Redelijke schatting
35. Eiser is - naar de rechtbank bewezen acht - houder van de voornoemde rekening bij de KB Lux. Eiser heeft geen opening van zaken hierover gegeven. Nu verweerder evenmin kon beschikken over gegevens van de KB Lux vanwege het bankgeheim, is verweerder ter vaststelling van de over de betrokken jaren verschuldigde belasting aangewezen op een schatting.
36. Verweerder is bij het vaststellen van de onderhavige aanslagen uitgegaan van de standaardcorrecties die voortvloeien uit de in het Rekeningenproject toegepaste modelmatige berekeningsmethode. In de uitspraken op bezwaar heeft verweerder de factor 1,5 geëlimineerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de belastbare inkomens en vermogens over de onderhavige jaren op redelijke wijze geschat. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de aan de hand van de modelmatige berekeningsmethode gemaakte schattingen voor de jaren tot en met 2000, gelet op de arresten van de Hoge Raad van 12 april 2013, nr. 12/01566, ECLI:NL:HR:2013 :BZ6799 en 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL: HR:2011:BN6324, niet onredelijk zijn.
Verhogingen en vergrijpboetes
37. De in de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1990 tot en met 1992 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting 1991 tot en met 1993 begrepen verhogingen zijn reeds door verweerder in de beroepsfase verder kwijtgescholden tot nihil. Nu eiser met betrekking tot deze verhogingen niet langer een processueel belang heeft bij de materiële uitkomst van deze gedingen, zijn deze beroepen niet-ontvankelijk.
38. Nu voorts de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1993 en 1994 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1994 en 1995 worden vernietigd, dienen eveneens de in die navorderingsaanslagen begrepen verhogingen te worden vernietigd. Voor wat betreft de overige verhogingen en vergrijpboetes rust op verweerder de bewijslast dat het aan opzet van eiser is te wijten dat hij in elk van die jaren voor de belastingheffing relevante tegoeden en rentebaten niet heeft verantwoord. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder voor alle nog in geding zijnde jaren in zijn bewijslast geslaagd. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eiser, naar hiervoor is overwogen onder 20 en 21, gerechtigd is (geweest) tot de onder 2 genoemde KB Lux rekening. Nu voorts het saldo op die rekening op 31 januari 1994 meer dan f 100.000 bedroeg, eiser ter zake van die rekening geen saldi en rente-inkomsten in zijn aangiften heeft aangegeven en de (resterende) ruimten van de rentevrijstelling en de belastingvrije sommen niet toereikend zouden zijn, is het vermoeden gerechtvaardigd dat van eiser te weinig vermogensbelasting en inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen is geheven ter zake van het saldo bij de KB-Lux en de rente-inkomsten daaruit. Eiser heeft dat bewijsvermoeden niet weerlegd. De enkele stelling van eiser, dat hij geen KB Lux rekening heeft (gehad) en dat hij evenmin tot de onder 2 genoemde KB Lux rekening is gerechtigd, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank acht het dan ook aannemelijk dat eiser in ieder geval vanaf 1995 tot en met 2000 houder was van de in 2 genoemde KB Lux rekening. Daar het tevens van algemene bekendheid is dat dergelijke banksaldi en rente-inkomsten die de vrijgestelde bedragen te boven gaan, waren onderworpen aan heffing van vermogensbelasting en inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen en daarom aangegeven moesten worden als vermogen en inkomsten, en eiser een bankrekening heeft (aangehouden) in een land met een bankgeheim en van het aanzienlijke saldo en de rente- inkomsten daaruit geen aangifte heeft gedaan, acht de rechtbank het aannemelijk dat het aan opzet van eiser is te wijten dat van hem voor de jaren 1995 (vermogensbelasting vanaf 1996) tot en met 2000 te weinig belasting is geheven (vgl. Hoge Raad 28 juni 2013, nr.11/04152
,ECLI:NL:HR:2013:63 en Hoge Raad 27 september 2013, nr. 12/00721, ECLI:NL:HR:2013:713). In het voorgaande ziet de rechtbank tevens omstandigheden aanwezig die in beginsel in elk van de nog in geding zijnde jaren verhogingen en vergrijpboetes van 100% rechtvaardigen.
39. Met betrekking tot de vraag of een verhoging of boete passend en geboden is, neemt de rechtbank in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, ECLI:NL:HR:2008:BC 1962 en Hoge Raad 24 oktober 2008, nr. 07/12139, ECLI:NL:HR:2008:BG 1239). In het onderhavige geval is de hoogte van de verschuldigde belastingbedragen komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Daarbij heeft verweerder de saldi van eisers KB Lux rekening geschat. De rechtbank heeft, naar hiervoor onder 36 is overwogen, geoordeeld dat deze schatting redelijk is. Het schatten van de saldi en inkomsten brengt naar zijn aard echter de mogelijkheid mee dat de in werkelijkheid aanwezige tegoeden en daaruit genoten inkomsten lager zijn. In dit verband acht de rechtbank van belang dat de schatting tot stand is gekomen aan de hand van gegevens die betrekking hebben op derden en niet op eiser zelf en dat bij de schatting van de hoogte van de correcties een grote onzekerheidsmarge is aangehouden. Om die redenen acht de rechtbank in het onderhavige geval matiging van de boetes - zoals deze bij de uitspraken op bezwaar zijn gematigd - voor de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1998 t/m 2000 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1999 en 2000 met 20% gerechtvaardigd. Voor de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1995 t/m 1997 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1996 t/m 1998 ziet de rechtbank daarvoor evenwel geen aanleiding aangezien verweerder voor die jaren bij de berekening van de correcties een lager vermogen tot uitgangspunt heeft genomen dan het saldo op de onder 2 vermelde renseignementen. De rechtbank acht de verhogingen en vergrijpboetes daarmee passend en vanuit een oogpunt van normhandhaving geboden.
Overschrijding redelijke termijn
40. Verweerder heeft in de uitspraken op bezwaar de nog in geding zijnde verhogingen en vergrijpboetes met 20% verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Eiser bepleit, naar de rechtbank begrijpt, een verdere matiging. Gelet op de uitgangspunten zoals geformuleerd in de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, nr. 04/03329, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298, ziet de rechtbank voor een verdergaande matiging geen aanleiding.
Heffingsrente
4l. Eiser heeft tegen de in rekening gebrachte heffingsrenten geen gronden ingebracht. Nu de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1990 tot en met 1994 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 1995 worden vernietigd, dienen eveneens de bij die navorderingsaanslagen behorende heffingsrentebeschikkingen te worden vernietigd.
Slotsom materiële geschil
42. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de in de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1990 tot en met 1992 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 1993 begrepen verhogingen, niet ontvankelijk.
Voorts zijn de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1990 tot en met 1994 en de heffingsrentebeschikkingen over die jaren en de verhogingen over de jaren 1993 en 1994 en de boetebeschikkingen 1998 t/m 2000 gegrond. De beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 1995 en de heffingsrentebeschikkingen over die jaren en de verhogingen over de jaren 199.1 en J.995 en de boetebeschikkingen 1999 en 2000 zijn eveneens gegrond. De beroepen zijn voor het overige ongegrond.
Immateriële schadevergoeding
43. Eiser heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:B05046, B05080 en B05087.'
44. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van:22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:A09006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
45. Indien de totale procedure in eerste aanleg langer dan twee jaar heeft geduurd, dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een halfjaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren (vgl. Hoge Raad 22 maart 2013, nr. 11104270, LJN: BX6666). De rechtbank ziet in de complexiteit van de onderhavige zaken aanleiding om een langere termijn als redelijk aan te merken. De rechtbank stelt de redelijke termijn voor de bezwaarfase vast op één jaar en de redelijke termijn voor de beroepsfase vast op anderhalf jaar.
46. De rechtbank zal, gelet op de overwegend gezamenlijke behandeling in bezwaar en beroep, voor de bepaling van de redelijke termijn uitgaan van de ontvangst van het eerste pro-forma bezwaarschrift. Dat betreft de voortijdig, op 11 december 2002, ingediende bezwaren tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering over het jaar 1990 en de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1991. Nu eiser in deze bezwaren heeft verzocht om uitstel van de motivering totdat in de Nauta Dutilh proefprocedures onherroepelijk is beslist, zal de rechtbank voor de aanvang van de redelijke termijn uitgaan van 26 febl1lari 2010, zijnde de datum waarop de Hoge Raad in die procedures arrest heeft gewezen (nrs. 43 050bis en 43 670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en BJ9120).
47. Vanaf de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010 tot de uitspraak van de rechtbank op 21 januari 2014 is drie jaar en elf maanden verstreken. Dit is langer dan de termijn van tweeëneenhalf jaar die als redelijk kan worden beschouwd voor de procedure in bezwaar en beroep tezamen. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van één jaar en vijf maanden.
48. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank van de, op 1 maart 2013 ontvangen, beroepen niet langer dan één jaar heeft geduurd. De overschrijding komt derhalve in haar geheel voor rekening van verweerder. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.500 (3 x € 500) voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar.
Proceskosten
49. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Nu die navorderingsaanslagen alle hun grond vinden in de gerechtigdheid van eiser tot de KB Lux rekening, de uitspraken op bezwaar van 18 februari 2012 hetzelfde zijn en de gronden van de beroepschriften hetzelfde zijn, merkt de rechtbank de onderhavige zaken aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.461 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487, wegingsfactor 1 en factor 1,5 voor samenhang). Voor een hogere vergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. De kosten van het bezwaar komen, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 en artikel 7:15 van de Awb, niet voor vergoeding in aanmerking, nu in de bezwaarfase niet om een dergelijke vergoeding is verzocht.”

Beoordeling van het hoger beroep

Identificatie
7.1.
Het Hof heeft in hoger beroep opnieuw gewogen hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd ter ondersteuning van zijn stelling dat belanghebbende (in ieder geval tot 1996 samen met zijn echtgenote) houder is van de KB Lux-rekening met nummer [A]. Het Hof komt dienaangaande niet tot een ander oordeel dan de rechtbank. De Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat de rekening met nummer [A] een gehuwdenrekening is, dat de tenaamstelling van de rekening uniek is en dat belanghebbende derhalve terecht is geïdentificeerd als houder van de rekening. Nu, naar uit het voorgaande volgt, de identificatie van de rekening uniek is aangezien er maar één belanghebbende met de naam [E] en met een (inmiddels ex-)echtgenote met de achternaam [D] in Nederland is te vinden. Dit betekent dat belanghebbende samen met zijn (ex-)echtgenote in de onderhavige jaren rekeninghouder van de rekening waren. Deze rekening bestond in ieder geval uit twee rekeningen waarvan een zichtrekening en een depositorekening. Belanghebbende noch de gemachtigde heeft de moeite genomen bij de KBL-bank informatie op te vragen over de wijze van de tenaamstelling van de rekeningen bij die bank of over de gerechtigdheid tot de betreffende rekening. De omstandigheid dat belanghebbende is gescheiden rechtvaardigt niet de gevolgtrekking dat de rekening is opgeheven. Het is aan belanghebbende om, tegenover de betwisting door de Inspecteur, met bescheiden en/of andere bewijsmiddelen aannemelijk te maken dat in verband met de echtscheiding mutaties hebben plaatsgevonden in bijvoorbeeld de tenaamstelling van de rekening, de gerechtigdheid, de hoogte van bedragen en dergelijke. Aan deze bewijslast heeft belanghebbende niet voldaan.
7.2.
De juistheid van het oordeel van de rechtbank dat de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren tot en met 1994 en de navorderingsaanslagen VB voor de jaren tot en met 1995 niet hadden moeten worden opgelegd en dat deze navorderingsaanslagen daarom niet in stand kunnen worden gelaten, is in hoger beroep tussen partijen niet in geschil.
7.3.
Nu, naar volgt uit het voorgaande, een zichtrekening en een depositorekening op naam van belanghebbende en zijn (ex-)echtgenote bekend zijn en – naar de Inspecteur onweersproken heeft gesteld - uit onderzoeken van de Inspecteur naar de KB Lux-bankrekeninghouders naar voren is gekomen dat in gevallen als dit doorgaans gedurende een aantal opvolgende jaren een (deposito)rekening aanwezig, heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in 1995 en daarna en na de echtscheiding in 1996 houder van de zichtrekening en een depositorekening is gebleven en dat deze rekeningen ook in de jaren na 1994 een geschiedenis van mutaties kennen. Verder is van buitenlandse rekeningen als de onderhavige, naar de Inspecteur niet, althans onvoldoende, weersproken heeft gesteld, bekend dat de tegoeden, veelal bestaande uit deposito’s, jarenlang in het buitenland worden aangehouden en dat daarop rente wordt vergoed. Het saldo op de rekening per eind 1994 was relatief en absoluut omvangrijk. Over bestedingen en overboekingen in de jaren na 1994 is niets gesteld en komt ook niets uit de gedingstukken naar voren. Gelet hierop acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende ook in de jaren na 1995 een tegoed had op een buitenlandse bankrekening en daaruit inkomsten heeft genoten.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
7.4.1.
Aangezien, gelet op het overwogene onder 7.3, aannemelijk is dat belanghebbende in de aan de orde zijnde jaren een tegoed had op een buitenlandse bankrekening en daaruit inkomsten heeft genoten en voorts vaststaat dat dit tegoed en deze inkomsten buiten de aangiften inkomstenbelasting en vermogensbelasting voor deze jaren zijn gehouden, heeft belanghebbende voor deze jaren de vereiste aangiften niet gedaan en dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard. Dit betekent dat de rechtbank terecht, zij het op een andere grond, heeft geoordeeld dat ingevolge het bepaalde in artikel 27e, onderdeel b, van de Awr de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist zijn. Dit oordeel vindt overigens ook steun in de door de rechtbank ter motivering van haar oordeel over de omkering en verzwaring van de bewijslast gebezigde grond, te weten dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de verplichting om de Inspecteur desgevraagd de informatie te verstrekken die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang zijn. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
7.4.2.
De Inspecteur heeft belanghebbende gevraagd gegevens en inlichtingen te verschaffen over de door hem in het buitenland aangehouden bankrekening. Daarbij is belanghebbende erop gewezen dat hij verplicht is die gegevens en inlichtingen te verstrekken en dat het niet voldoen aan deze verplichting leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast.
7.4.3.
Vaststaat dat belanghebbende de door de Inspecteur in het kader van de vaststelling van de aanslagen en de behandeling van de bezwaren tegen deze aanslagen van belanghebbende gevraagde gegevens of inlichtingen over enige op zijn naam staande in het buitenland aangehouden bankrekening niet heeft verstrekt, terwijl belanghebbende reeds buiten eigen toedoen als houder van die buitenlandse rekening was geïdentificeerd, de Inspecteur van die gegevens en inlichtingen derhalve het bestaan mocht aannemen en voldoende aannemelijk is geworden, zie 7.1 hiervoor, dat belanghebbende over die gegevens en inlichtingen beschikte of kon beschikken.
7.4.4.
Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat de omstandigheid dat de Inspecteur voor de in geding zijnde jaren geen informatiebeschikkingen heeft gegeven, niet aan omkering en verzwaring van de bewijslast op de daarvoor oor de rechtbank gebezigde grond in de weg staat. De onderhavige navorderingsaanslagen dateren alle van voor 1 juli 2011. Volgens het toen geldende recht was voor omkering en verzwaring van de bewijslast geen informatiebeschikking vereist. Daarvoor was voor 1 juli 2011 voldoende dat de belanghebbende niet aan (een van) de hem in artikel 27e, aanhef en onderdeel b, van de AWR opgelegde verplichtingen, waaronder de onder 7.4.1. vermelde verplichting, had voldaan.
Redelijke schatting
7.5.1.
Belanghebbende is - naar het Hof bewezen acht - houder van ten minste twee rekeningen bij de KB Lux-bank. Belanghebbende heeft hierover geen opening van zaken gegeven. Dit betekent dat de Inspecteur ter vaststelling van de over het betrokken jaar verschuldigde belasting is aangewezen op een schatting.
7.5.2.
Bij het maken van die schatting mag de Inspecteur de aanslag niet naar willekeur vaststellen. De aanslag moet berusten op een redelijke schatting van de te weinig betaalde belasting. Wat betreft de gemaakte schatting leidt het Hof uit de gedingstukken af dat de Inspecteur gebruik heeft gemaakt van een combinatie van de gegevens op de microfiches en de verkregen gegevens van de KB Lux-bankrekeninghouders die hebben toegegeven een rekening bij de KB Lux-bank te hebben of te hebben gehad.
7.5.3.
Gelet op het hiervoor onder 7.3 overwogene gecombineerd met de ervaringen met de rekeninghouders die wel hebben toegegeven een rekening bij KB Lux-bank te hebben, kon de Inspecteur er redelijkerwijs van uitgaan, daarbij in aanmerking genomen het achterwege blijven van een opening van zaken door belanghebbende, dat belanghebbende ook in de jaren na 1994 houder is geweest van KB Lux-bankrekeningen. Het tegendeel is niet gebleken.
7.5.4.
De Inspecteur heeft de hoogte van de correctie gebaseerd op een modelmatige berekening (het model). Als uitgangspunt heeft te gelden dat deze berekening jegens de betreffende rekeninghouder (weigeraar en geïdentificeerde ontkenner) redelijk en dus niet willekeurig moet zijn en mag deze, gelet op de mate waarin gegevens slechts summier beschikbaar zijn, wel enige ruwheid vertonen (vgl. HR 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN: BN6324).
Het model voldoet, zoals de Hoge Raad heeft overwogen in voormeld arrest nr. 09/03075, nog aan de hiervoor aangelegde maatstaf wanneer – gegeven het feit dat de inspecteur door de houding van de rekeninghouder over slechts minimale gegevens beschikt – op redelijke wijze wordt vermeden dat inkomsten uit banksaldi ten onrechte niet in de heffing worden betrokken. Dit brengt onder meer mee dat de Inspecteur in het model de gegevens van een vergelijkingsgroep (waartoe meewerkers behoren) als maatstaf mag nemen zonder uit te gaan van de gemiddelden binnen die groep, en dusdoende, mits onderbouwd, rekening mag houden met de reële kans dat een weigeraar in een bepaald jaar een buitenlands tegoed aanhield, alsook met de reële kans dat een weigeraar in een bepaald jaar een banktegoed aanhield dat hoger is dan een – uit bekende gegevens afgeleid – gemiddelde van de vergelijkingsgroep.
Het model is dus niet willekeurig of anderszins onredelijk waar het (a) ervan uitgaat dat de weigeraar in de gehele periode 1994 - 2000 (inkomsten uit) buitenlandse banksaldi had en deze niet heeft aangegeven (ook in bijvoorbeeld 1994, aangezien circa 39 percent van de meewerkers in dat jaar een rekening bij de KB Lux-bank aanhield, en geen reden is aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden verondersteld dat dit percentage voor de weigeraars als groep in 1994 beduidend lager lag), en (b) een individuele weigeraar wat betreft de inkomens- en vermogenscorrecties behandelt als een meewerker met de hoogste inkomens- en vermogenscorrecties, na eliminatie van de zogenoemde uitschieters op basis van de zogenoemde 95 percentnorm waarbij meewerkers met de 5 percent hoogste correcties werden geëlimineerd.
7.5.5.
Het model houdt tevens in dat de correcties bij de weigeraars als groep hoger dienen te zijn dan die bij de meewerkers als groep. Daartoe zijn de saldi en rentebaten waarvan op basis van de hiervoor vermelde uitgangspunten is uitgegaan vermenigvuldigd met een factor 1,5. Hiervoor is het argument gebruikt dat het gemiddelde saldo op microfiches bij ontkenners en weigeraars circa 1,5 maal hoger is dan bij meewerkers. Dit argument is evenwel in het onder 7.5.4 vermelde arrest als ontoereikend beoordeeld aangezien, naar is komen vast te staan bij de meewerkers, geen relevant verband bestaat tussen de hoogte van het renseignementsbedrag en de hoogte van de fiscale correctie waaruit volgt dat dan ook voor de correctie van de niet-meewerkers het verschil in hoogte van de renseignementsbedragen geen rol kan spelen bij het berekenen van de correctie.
7.5.6.
De Inspecteur heeft, overeenkomstig hetgeen in het onder 7.5.4 vermelde arrest daarover is beslist, bij zijn berekening van de correcties in de uitspraken op bezwaar waarbij de modelmatige berekening is gehanteerd, de factor 1,5 uit de berekening geëlimineerd omdat deze leidt tot willekeurige uitkomsten.
7.5.7.
Belanghebbende heeft daartegenover niet doen blijken dat de aldus na eliminatie van de factor 1,5 nader berekende correctie van de Inspecteur te hoog is vastgesteld.
Verhogingen en boetes
7.6.1.
Op de Inspecteur rust de last te bewijzen dat belanghebbende in elk van de jaren voor de belastingheffing relevante tegoeden en rentebaten opzettelijk niet heeft verantwoord als gevolg waarvan bij de aanslagregeling te weinig belasting is geheven.
7.6.2.
Het Hof heeft hiervoor geoordeeld dat de Inspecteur is geslaagd in het bewijs dat belanghebbende in de onderwerpelijke jaren houder van een rekening-courant en een beleggingsrekening is geweest. Het saldo betrof in december 1994 een aanzienlijk bedrag. Het is waarschijnlijk dat een tegoed van een dergelijke omvang ook in 1995 aanwezig was. Van consumptieve bestedingen blijkt niets. Ook niet in de jaren na 1995. Van overbrenging van kapitaal naar Nederland blijkt niet uit de aangiften en ook niet uit andere gedingstukken. Een tegoed van een dergelijke omvang komt niet zomaar tot stand en pleegt evenmin zomaar uit het vermogen te verdwijnen. Belanghebbende heeft in geen van de aangiften rente of saldi van een of meer buitenlandse bankrekeningen vermeld. Voorts is de rentevrijstelling voor de betreffende jaren reeds volledig benut met de rente die in de aangiften is vermeld, dan wel is de resterende ruimte van de rentevrijstelling voor die jaren niet toereikend voor de rente waarvan kan worden aangenomen dat die is ontvangen. Het lag vervolgens op de weg van belanghebbende om hierover informatie te verstrekken. Het Hof komt, mede gelet op het omvangrijke bedrag dat in december 1994 aanwezig was, tot het vermoeden dat het tegoed bij de KB Lux-bank en in 1995 aanwezig is en na 1995 in stand is gebleven, hetzij bij de KB Lux-bank of op een andere (buitenlandse) bankrekening. Belanghebbende heeft op geen enkele wijze gebruik gemaakt van de mogelijkheid om dit vermoeden te ontzenuwen zodat het Hof uitgaat van de juistheid van het vermoeden.
7.6.3.
Belanghebbende heeft in de aangiften IB/PVV voor de jaren 1995 tot en met 2000 en de aangiften VB voor de jaren 1996 tot en met 2000 in het geheel geen melding gemaakt van een rekening in het buitenland en geen buitenlandse saldi of inkomsten uit buitenlandse bankrekeningen verantwoord. Door deze aangiften stellig en zonder voorbehoud te doen heeft belanghebbende willens en wetens onjuiste aangiften gedaan omdat op deze wijze geen rente tot de aangegeven inkomsten en geen saldi tot de aangegeven vermogen zijn gaan behoren. Belanghebbende kon er daarbij van uitgaan dat de rekening buiten het zicht zou blijven van de Nederlandse Belastingdienst omdat de rekening was geopend in een land met een bankgeheim. Belanghebbende heeft op geen enkele wijze gebruik gemaakt van de mogelijkheid om gegevens te verschaffen die leiden tot een ander oordeel.
7.6.4.
Het Hof is, gelet op het vorengaande, van oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de primitieve aanslag IB/PVV voor elk van de jaren 1995 tot en met 2000 en de primitieve aanslag VB voor elk van de jaren 1996 tot en met 2000 tot een te laag bedrag is vastgesteld doordat belanghebbende bedragen aan inkomsten en bezittingen niet in de aangifte IB/PVV dan wel VB voor het desbetreffende jaar heeft verantwoord.
7.6.5.
Voor de hoogte van de voor elk van de jaren gepleegd beboetbaar feit opgelegde boete en ter beantwoording van de vraag of deze boete telkenjare passend en geboden is, neemt het Hof naast het in 7.6.2 overwogene tot uitgangspunt dat, naar de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt, belanghebbende de bedoeling heeft gehad gedurende de genoemde jaren tegoeden op een bankrekening aan te houden in een land met een bankgeheim en de daaruit genoten voordelen buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden, en dat bij de beboeting de omvang van de verzwegen belasting dient te worden bepaald aan de hand van de bedragen die voor de heffing zijn vastgesteld. Bekend is dat een bank in het algemeen over tegoeden op een rekening jaarlijks rente bijschrijft. Het Hof komt, mede gelet op het omvangrijke bedrag eind 1994, tot het oordeel dat het tegoed bij de KB Lux-bank in 1995 aanwezig was en ook na 1995 in stand is gebleven hetzij bij KB Lux-bank of op een andere (buitenlandse) bankrekening en dat rente aldaar is ontvangen.
7.6.6.
Ingeval van opzet bedraagt de boete 50 percent, tenzij sprake is van strafverzwarende omstandigheden, in welk geval de boete tot 100 percent kan worden verhoogd. Als strafverzwarende omstandigheden gelden listigheid, valsheid en samenspanning, alsmede het feit dat het ten onrechte niet geheven bedrag (verhoudingsgewijs) omvangrijk is geweest.
7.6.7.
Naar het oordeel van het Hof is aannemelijk dat belanghebbende er bewust voor gekozen heeft een rekening-courant en een beleggingsrekening aan te houden in een land met een bankgeheim teneinde het tegoed en de inkomsten daaruit op een listige wijze voor de Inspecteur verborgen te houden. Dit rechtvaardigt een boete van 100 percent van de nagevorderde belasting.
7.6.8.
Het in 7.6.7 overwogene neemt niet weg dat bij de beoordeling of de toegepaste verhoging of opgelegde boete (hierna tezamen aangeduid als boete) in de omstandigheden van het geval telkens passend en geboden is, acht dient te worden geslagen op de proportionaliteit van die boete in verband met de ernst van het gepleegde feit. Bij de beoordeling van die ernst dient mede acht te worden geslagen op de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hiertoe de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (HR 18 januari 2008, nr. 41832, LJN BC1962, BNB 2008/165). Het Hof volgt het oordeel van de rechtbank in overweging 36 aangaande de rechtvaardiging van de matiging in verband met die omstandigheid met 20% van de bij de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1998 tot en met 2000 en de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1999 en 2000 opgelegde boetes. Hetzelfde geldt voor het achterwege laten van matiging op deze grond van de bij de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1995 tot en met 1997 en de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1996 tot en met 1998 opgelegde boetes omdat bij het berekenen van de correcties over die jaren en daarmee bij de berekening van de boetegrondslag reeds is uitgegaan van een lager vermogen en lagere inkomsten daaruit dan het vermogen en de inkomsten daaruit waarvan de Inspecteur, op basis van het renseignement en het onder 7.5.4. vermelde model, had kunnen uitgaan.
7.6.9.
De rechtbank heeft vervolgens de matiging van de verhogingen respectievelijk boetes van 20 percent door de Inspecteur bij de uitspraken op bezwaar wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in beroep gehandhaafd en onder verwijzing naar de uitgangspunten die het Hof Amsterdam in zijn uitspraak van 2 juli 2009 nr. 04/03329 heeft geformuleerd geen aanleiding gevonden deze verder te verminderen. Het Hof volgt de rechtbank in dit oordeel en de motivering daarvan. In hoger beroep is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM niet overschreden.
Immateriële schadevergoeding
7.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtbank, ter motivering van haar oordeel dat de redelijke termijn in bezwaar wel maar in beroep niet is overschreden, de redelijke termijn niet had mogen verlengen met de periode vanaf indiening van het eerste bezwaar tot de dag waarop de Hoge Raad op 26 februari 2010 arrest heeft gewezen (nrs. 43 050bis en 43 670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en BJ9120) in de Nauta Dutilh procedure. Het Hof volgt belanghebbende niet in dit standpunt. Daarbij neemt het Hof als bijzondere omstandigheid in aanmerking dat belanghebbende zelf ermee heeft ingestemd dat de termijn voor de motivering van de bezwaarschriften werd verlengd totdat in de Nauta Dutilh-procedure, waarnaar belanghebbende in zijn verzoek om aanhouding van het bezwaar heeft verwezen, definitief zou zijn beslist. Belanghebbende had op elk gewenst moment die aanhouding kunnen beëindigen door zijn bezwaren te motiveren. Het Hof komt niet tot een andere conclusie dan de rechtbank. De hoger beroepsfase heeft niet langer dan twee jaar geduurd en daarin heeft geen overschrijding van de redelijke termijn plaatsgevonden.
Slotsom
7.8.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een vergoeding van de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene bestuursrecht en ziet evenmin aanleiding de vergoeding van het griffierecht te gelasten.

Beslissing

Het Gerechtshof: bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, G.J. van Leijenhorst en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 28 januari 2015 in het openbaar uitgesproken. De uitspraak is bij afwezigheid van mr. Van Walderveen ondertekend door mr. Van Leijenhorst.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.