Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Het geding
2.De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende.
- [appellant] (geboren op 2 juni 1951) is op 1 februari 1988 in dienst getreden bij [geïntimeerde] . Laatstelijk was zijn functie verkoopleider en ontving hij een bruto-maandsalaris van € 5.680,21.
- [geïntimeerde] levert brood en aanverwante producten onder meer aan supermarkten. In de loop van 2012 verloor [geïntimeerde] een grote afnemer, de Plus-supermarktketen (verder: Plus). In het najaar van 2012 ging [geïntimeerde] leveren aan een nieuwe klant, namelijk aan 56 vestigingen van supermarktketen Lidl. Vanaf eind januari 2013 leverde [geïntimeerde] aan 130 Lidl-vestigingen.
- Rondom deze periode, begin 2013, heeft bij [geïntimeerde] een management buy-out (MBO) plaatsgevonden. De aandelen in [geïntimeerde] worden vanaf dat moment gehouden door houdstervennootschap Hamato Holding BV (Holding BV). De vaste activa van [geïntimeerde] zijn overgebracht naar een andere dochtervennootschap van Holding BV, [naam] Facilities BV (Facilities BV), die deze activa tegen vergoeding ter beschikking is gaan stellen van [geïntimeerde] .
- In december 2012 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] bekend gemaakt dat hij zou worden ontslagen wegens bedrijfseconomische omstandigheden. Nadat aanvankelijk (voordat Lidl eind januari 2013 met circa 130 vestigingen klant werd) voor 45 (van de circa 125) werknemers ontslag voorzien was, is uiteindelijk ontslag aangevraagd voor 8 werknemers, onder wie [appellant] .
- Nadat een eerste verzoek om verlening van acht ontslagvergunningen door het UWV was afgewezen, is een dergelijk verzoek op 16 juli 2013 alsnog toegewezen.
- De arbeidsovereenkomst met [appellant] is door [geïntimeerde] opgezegd en geëindigd met ingang van 1 november 2013.
- Op 21 maart 2013 is een Sociaal Plan overeengekomen tussen [geïntimeerde] , FNV Bondgenoten, CNV Vakmensen en RMU Werknemers. Werknemers van [geïntimeerde] wier arbeidsplaats komt te vervallen hebben, blijkens hoofdstuk 5 van het plan, recht op een beëindigingsvergoeding berekend volgens een A x B x C-formule, waarin A het aantal gewogen dienstjaren betreft, B het bruto maandsalaris en C de correctiefactor. Het Sociaal Plan bepaalt over die C-factor:
- Aan [appellant] is op grond van de formule volgens het Sociaal plan een bruto beëindigingsvergoeding betaald van € 21.584,80.
3.De vordering van [appellant]
In hoger beroep heeft [appellant] zijn vordering verhoogd tot € 302.071,64, aangezien hij nu tevens een vergoeding van immateriële schade vordert groot € 10.000,--.
4.Het oordeel van de kantonrechter
5.Beoordeling in hoger beroep
Grief IV loopt op een en ander vast.
Over de vaststelling van dit voor beëindigingsvergoedingen beschikbare bedrag heeft [geïntimeerde] naar voren gebracht dat dit “weloverwogen” is geschied, en moet worden gezien in het licht van het feit dat het voortbestaan van [geïntimeerde] aan een zijden draadje hing. Het hof neemt aan dat de vaststelling van de hoogte van dit budget mede moet worden bezien tegen de achtergrond van de in het kader van de ontslagvergunningsprocedure door [geïntimeerde] overgelegde “prognose” voor het (gehele) jaar 2013 “na reorganisatie”, waarin een resultaat van € 10.000,-- “voor VPB” werd verwacht. Het hof neemt aan dat het Sociaal Plan van toepassing is op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [appellant] , hoewel de tekst van het plan, ten aanzien van de geldingsduur, niet geheel duidelijk is. De bedoeling van partijen over de werking van het Sociaal Plan blijkt evenwel voldoende duidelijk: de betrokken partijen hebben afspraken gemaakt voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomsten van werknemers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in het kader van de “in 2013 in de onderneming aan de orde zijnde reorganisatie”. Het plan kan daarom in redelijkheid niet anders worden verstaan dan dat het ook van toepassing is op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [appellant] , ook al eindigde diens arbeidsovereenkomst door opzegging ultimo oktober 2013, net na afloop van de in het plan genoemde “werkingsduur” tot 30 oktober 2013.
Dit neemt niet weg dat het Sociaal Plan, ook in relatie tot [appellant] , een aanwijzing kan vormen dat de conform dat plan getroffen geldelijke voorziening als toereikend heeft te gelden, mits dat plan tot stand is gekomen tussen de werkgever en één of meer representatieve bonden. [appellant] heeft niet weersproken dat het Sociaal Plan is overeengekomen met drie vakbonden, die een representatief deel van de werknemers vertegenwoordigden.
In het onderhavige geval ontbreekt elke motivering voor het gemaakte onderscheid en is er een complete wanverhouding tussen de voor leden en voor niet-leden getroffen voorzieningen, namelijk een vervijfvoudiging van de correctiefactor die is gehanteerd bij de berekening van de vergoeding van vakbondsleden ten opzichte van de C-factor die geldt voor niet-vakbondsleden. Dit leidt ertoe dat het hanteren van het Sociaal Plan ten opzichte van [appellant] als naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden aangemerkt.
Het hof tekent aan dat het maken van enig onderscheid tussen leden en niet-leden in (de beëindigingscondities vastgelegd in) een sociaal plan aanvaardbaar kan zijn, bijvoorbeeld wanneer een tegemoetkoming wordt geboden aan leden die door hun lidmaatschap van een vakorganisatie mede mogelijk hebben gemaakt dat belangenbehartiging van werknemers (leden én niet-leden) bij de totstandkoming van dat sociaal plan plaats heeft gevonden. Die tegemoetkoming dient echter in een redelijke verhouding te staan tot de voor niet-leden getroffen voorzieningen, en daarvan is in het Sociaal Plan inclusief de aanvullende afspraken, met zulke uiteenlopende C-factoren, evident geen sprake. De belangen van niet aangesloten werknemers worden daardoor immers in aanzienlijke mate achtergesteld bij die van de leden, zodat de betrokken vakverenigingen niet geacht kunnen worden zich in voldoende mate te hebben bekommerd om de belangen van alle (dus ook van niet bij de vakverenigingen aangesloten) werknemers.
Ter beoordeling van de al of niet kennelijke onredelijkheid van het ontslag zal het hof nu eerst bezien welke schade [appellant] lijdt en zal lijden als gevolg van het ontslag.
De door het hof wel in ogenschouw te nemen schadeposten zijn aldus: misgelopen inkomen en pensioenschade.
Naar het oordeel van het hof kan de maximale pensioenschade worden berekend op basis van de door [appellant] vanaf de ontslagdatum tot de veronderstelde einddatum van het dienstverband mis te lopen werkgeversbijdragen aan de pensioenopbouw. Omstandigheden die tot het oordeel dwingen dat dit onder de gegeven omstandigheden geen correcte en redelijke berekening van de gestelde pensioenschade is, zijn gesteld noch gebleken. De in de memorie van antwoord door [geïntimeerde] opgenomen berekening (bij benadering) heeft [appellant] niet inhoudelijk weersproken, zodat het hof zal uitgaan van een maximale pensioenschade van (afgerond) € 13.000,-. Dit brengt de totale (maximale) inkomens- en pensioenschade op € 84.511,36.
Eerst tijdens het pleidooi kwam naar voren dat [appellant] inmiddels op basis van een bepaalde tijdcontract van 1 december 2014 tot 1 december 2015, gedurende 12 uur per week werkzaam is voor een bakkerij in een functie die vergelijkbaar is met de functie die hij had bij [geïntimeerde] . Bij de beoordeling van de gevolgen van het ontslag moet worden uitgegaan van de situatie ten tijde van de ingang van het ontslag. De na het einde van de dienstbetrekking ingetreden omstandigheden dienen buiten beschouwing te blijven, behoudens voor zover daaruit aanwijzingen zijn te putten voor hetgeen uiterlijk op het tijdstip van het ontslag kon worden verwacht met betrekking tot de gevolgen van het ontslag (o.a. HR 8 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4804). Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt de omstandigheid dat [appellant] ruim een jaar na het einde van zijn dienstverband bij [geïntimeerde] tijdelijk een functie elders – met bovendien een beperkte omvang – heeft weten te verwerven, niet de conclusie dat ten tijde van zijn ontslag de verwachting gerechtvaardigd was dat hij erin zou kunnen slagen om voor zijn pensioen nog substantiële inkomsten uit arbeid elders te verwerven. De conclusie is dan ook dat de vooruitzichten van [appellant] allesbehalve rooskleurig waren ten tijde van zijn ontslag en hij met een forse inkomensachteruitgang zou worden geconfronteerd als gevolg van het ontslag.
Duidelijk is dat de situatie ten tijde van het in gang zetten van het (collectief) ontslag, respectievelijk de indiening van het verzoek tot verlening van de ontslagvergunningen niet vergelijkbaar is met de situatie ten tijde van beëindiging van de overeenkomst met [appellant] , op 31 oktober 2013. Onbetwist is immers dat, hoewel [geïntimeerde] er ook eind oktober 2013 nog niet zeker van kon zijn dat Lidl haar voor langere tijd als leverancier voor een substantieel aantal van diens filialen zou behouden, er eind oktober 2013 toch al duidelijkheid was (of behoorde te zijn) over de resultaten tot dan toe in 2013 en voorzichtig begroot kon worden hoe haar resultaat voor dat jaar zou uitvallen. Van [geïntimeerde] kon gevergd worden dat zij die ontwikkelingen zou betrekken bij de vaststelling van de tegemoetkoming in de schade die [appellant] zou lijden vanaf 1 november 2013. [geïntimeerde] heeft erkend dat over 2013 (ten minste) een positief netto groepsresultaat na belastingen is gerealiseerd van € 409.848,--, waarbij bedacht moet worden dat Holding BV zelf geen activiteiten ontplooit en Facilities BV (de andere dochtervennootschap van Holding BV) een louter faciliterende rol vervult. Onder deze (zich gunstig ontwikkelende) omstandigheden en mede gezien het eigen vermogen van [geïntimeerde] dat dankzij een klein positief resultaat in 2012 in stand is gebleven, heeft [geïntimeerde] tegenover [appellant] in redelijkheid niet kunnen vasthouden aan de regeling in het Sociaal Plan, en de daaruit voortkomende zeer beperkte vergoeding aan [appellant] .
6.Beslissing
- vernietigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Rotterdam, team kanton, locatie Dordrecht) van 8 mei 2014 tussen partijen gewezen,
- veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag groot € 50.000,--;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste instantie, aan de zijde van [appellant] begroot op € 540,82 wegens verschotten (€ 92,82 explootkosten, en € 448,-- griffierecht) en € 600,-- wegens salaris gemachtigde;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] begroot op € 1.601,-- (griffierecht) en op € 5.708,50 aan salaris advocaat (3,5 punt x tarief IV);
- verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.