ECLI:NL:GHDHA:2015:1282

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2015
Publicatiedatum
1 juni 2015
Zaaknummer
200.165.986-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van kennelijke fout in ontbindingsbeschikking en proceskostenveroordeling in arbeidszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een ontbindingsbeschikking van de kantonrechter. De zaak betreft een geschil tussen [werkgever] en [werkneemster], waarbij [werkgever] in hoger beroep is gekomen van een beschikking van de kantonrechter van 10 februari 2015, waarin de arbeidsovereenkomst met [werkneemster] werd ontbonden en een vergoeding van € 7.500,00 bruto werd toegekend. [werkgever] stelde dat er een kennelijke rekenfout was gemaakt in de hoogte van de vergoeding. De kantonrechter had in een herstelbeschikking van 23 februari 2015 de vergoeding verhoogd naar € 20.088,00 bruto, wat [werkgever] betwistte.

Het hof oordeelde dat de kantonrechter terecht de fout heeft hersteld, aangezien de hoogte van de vergoeding niet in overeenstemming was met de feiten en de gang van zaken tijdens de mondelinge behandeling. Het hof stelde vast dat het voor partijen duidelijk moest zijn dat de kantonrechter een vergissing had gemaakt en dat deze vergissing zich leende voor eenvoudig herstel. Het hof verwierp de grief van [werkgever] en bevestigde de hoogte van de ontbindingsvergoeding zoals vastgesteld in de herstelbeschikking.

Daarnaast werd [werkgever] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, waarbij het hof oordeelde dat er geen sprake was van misbruik van procesrecht door [werkgever]. De kosten werden vastgesteld op € 1.788,00 voor advocaatkosten en € 311,00 voor griffierecht. Het arrest is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.165.986/01
Zaaknummer rechtbank : 3675462/14-50777

arrest van 9 juni 2015

inzake

[werkgever] ,

wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: [werkgever] ,
advocaat: mr. R. de Mooij te Den Haag,
tegen

[werkneemster] ,

wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: [werkneemster] ,
advocaat: mr. M.J. Dekker te Haarlem.

Het geding

1.1.
Bij verzoekschrift van 4 maart 2015 (met producties) is [werkgever] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag, team kanton Den Haag (hierna ‘de kantonrechter’) tussen partijen gewezen (herstel)beschikking van 23 februari 2015. Daarbij heeft [werkgever] één grief aangevoerd. Bij verweerschrift (met producties) heeft [werkneemster] de grief bestreden.
1.2.
Vervolgens hebben partijen op 30 april 2015 zaak doen bepleiten, [werkgever] door mr. R. de Mooij, advocaat te 's-Gravenhage, en [werkneemster] door mr. M.J. Dekker, advocaat te Haarlem, mr. De Mooij aan de hand van een overgelegde pleitnotitie. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Ten slotte hebben partijen beschikking gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

2.1.
De door de kantonrechter in de beschikking van 10 februari 2015 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan.
2.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende: [werkneemster] is op 5 maart 2012 bij [werkgever] in dienst getreden als huishoudelijke hulp (huishoudster). Haar laatstverdiende salaris bedroeg € 3.100,00 bruto per maand. [werkgever] heeft een verzoekschrift ex artikel 7:685 BW ingediend bij de kantonrechter te Den Haag, op grond van disfunctioneren. [werkneemster] heeft daartegen verweer gevoerd. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 januari 2015.
2.3.
Een vergoeding ex artikel 7:685 lid 8 BW, berekend op basis van de kantonrechtersformule met een neutrale correctiefactor (C=1), komt neer op een bedrag groot € 10.044,00 bruto, gelet op het maandsalaris van [werkneemster] van € 3.100,00 bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag en 3 gewogen dienstjaren.
2.4.
In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling staat, voor zover van belang, het navolgende:
“De Mooij: het door [werkneemster] gestelde salaris van € 3.100,00 klopt (…)
Kantonrechter: ik zal overgaan tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst vanwege de verstoorde arbeidsverhouding, maar het gestelde disfunctioneren van [werkneemster] is in het geheel niet onderbouwd. Er zijn bovendien geen functioneringsgesprekken gevoerd of termijnen voor verbetering gegeven. C=2 zal in ieder geval worden toegewezen.
De kantonrechter heeft de behandeling van de zaak gesloten (…) ”
2.5.
Bij beschikking van 10 februari 2015 is de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden met ingang van 1 maart 2015, onder toekenning van een vergoeding van € 7.500,00 bruto aan [werkneemster] .
2.6.
De beschikking bevat, voor zover in de onderhavige kwestie van belang, de navolgende passages:
“ [werkneemster] , geboren op [geboortedatum] , is op 5 maart 2012 bij (de rechtsvoorgangster van) [werkgever] in dienst getreden als huishoudelijke hulp (huishoudster) tegen een bruto salaris per maand exclusief vakantietoeslag (…)
De kantonrechter is dan ook van oordeel dat [werkgever] het gestelde disfunctioneren op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt. Dat [werkneemster] iets te verwijten valt omdat zij geen gehoor heeft gegeven aan oproepen van de bedrijfsarts, is evenmin aannemelijk gemaakt (…)
[werkneemster] is de toegang tot het woonhuis vanaf 20 november 2014 ontzegd, en ter zitting is namens [werkgever] gezegd dat een voortzetting van de arbeidsovereenkomst wat hem betreft ondenkbaar is. Gelet op de ontstane situatie, en op het feit dat [werkgever] en [werkneemster] tijdens de werkzaamheden voortdurend in elkaars aanwezigheid verkeren in het woonhuis van [werkgever] , is de kantonrechter van oordeel dat de arbeidsverhouding als verstoord moet worden beschouwd, en wel op een zodanige wijze dat een verdere vruchtbare samenwerking niet meer tot de mogelijkheden behoort. Dit levert een gewichtige reden op, bestaande uit veranderingen in de omstandigheden van dien aard dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve behoort te eindigen.
De kantonrechter is van oordeel dat de veranderingen in de omstandigheden niet aan [werkneemster] zijn te wijten. Integendeel: [werkneemster] wordt om in deze procedure geheel onduidelijk gebleven redenen door [werkgever] op 20 november 2014 gewoon “gedumpt”. De verstoring in de arbeidsverhouding is dan ook geheel aan [werkgever] te wijten. Om die reden zal de kantonrechter [werkneemster] een ontbindingsvergoeding ten laste van [werkgever] toekennen. Bij de bepaling van de hoogte daarvan zal de kantonrechter met de hiervoor weergegeven omstandigheden rekening houden, alsook met het diffamerende effect van de op non-aktiefstelling op 20 november 2014, zonder goede reden. De kantonrechtersformule biedt in dit geval onvoldoende basis voor de bepaling van een billijke vergoeding. De kantonrechter zal die vergoeding dan ook naar billijkheid bepalen op € 7.500,00 bruto.”
2.7.
Bij brief van 13 februari 2015 heeft de advocaat van [werkneemster] de kantonrechter verzocht om een herstelbeschikking, omdat naar zijn mening een kennelijke (reken)fout in de beschikking was geslopen, gelet op de hoogte van de toegekende vergoeding.
2.8.
Bij brief van dezelfde datum heeft de advocaat van [werkgever] schriftelijk gereageerd op het herstelverzoek en zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een kennelijke rekenfout.
2.9.
Bij herstelbeschikking van 23 februari 2015 heeft de kantonrechter de op 10 februari 2015 gegeven beschikking verbeterd en aan [werkneemster] een vergoeding van € 20.088,00 bruto toegekend. De beoordeling van de herstelbeschikking luidt als volgt:

In artikel 31 Rv is bepaald dat de rechter een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent te allen tijde verbetert. Naar het oordeel van de kantonrechter is daar, mede gelet op de stellingen van [werkneemster] , in het onderhavige geval sprake van. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Reeds in het verweerschrift heeft [werkneemster] erop gewezen dat, ervan uitgaande dat de verstoorde arbeidsverhouding geheel aan [werkgever] te wijten is, een bedrag van € 31.000,00 toegewezen zou moeten worden. Ook tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek is dat bedrag besproken, evenals het bruto maandsalaris van [werkneemster] , hetgeen € 3.100,00 bedraagt. Partijen waren het over dat salaris ter zitting eens. Vervolgens heeft de kantonrechter tijdens de mondelinge behandeling meegedeeld dat C=2 aan [werkneemster] toegewezen zou worden, zoals [werkneemster] terecht heeft aangevoerd. Op dat moment was voor partijen derhalve duidelijk dat een bedrag in die orde van grootte toegewezen zou worden. In dat licht bezien is dan ook sprake van een ook voor partijen kennelijke fout, nu de kantonrechter slechts een bedrag van € 7.500,00 heeft toegewezen.
Ter toelichting op de totstandkoming van het bedrag van € 7.500,00 nog het volgende. Het is de kantonrechter gebleken dat hij als gevolg van invoer van onjuiste gegevens in het computerrekenmodel in de onjuiste veronderstelling heeft verkeerd dat C=1 een ontbindingsvergoeding van € 3.348,00 bruto zou opleveren en C=2 derhalve een vergoeding van € 6.690,00 bruto. De opmerking dat de kantonrechtersformule geen basis voor een billijke vergoeding biedt, is slechts opgenomen toen – ten onrechte – werd aangenomen dat C=2 slechts € 6.696,00 bruto zou opleveren. De betreffende opmerking is dan ook het gevolg van de gemaakte fout.
Thans is de kantonrechter gebleken dat aan [werkneemster] een ontbindingsvergoeding van € 20.088,00 toegewezen had moeten worden. Dit bedrag is berekend conform de kantonrechtersformule met factor C=2 en uitgaande van het tussen partijen niet in geding zijnde salaris van € 3.100,00 bruto per maand.
De beschikking zal op dit punt dienen te worden verbeterd zoals hieronder in het dictum weergegeven.
De kantonrechter acht het billijk dat onder de gegeven omstandigheden de termijn die [werkgever] is gegund om het verzoek in te trekken, zal worden verlengd zoals hieronder in het dictum is vermeld.”
2.10.
[werkgever] heeft geen gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid tot intrekking van het ontbindingsverzoek ex artikel 7:685 BW.
2.11.
[werkgever] heeft één grief gericht tegen de herstelbeschikking, te weten dat de kantonrechter buiten het toepassingsgebied van artikel 31 Rv is getreden.

Met betrekking tot de ontvankelijkheid

3.1.
Op grond van artikel 31 lid 4 Rv staat tegen de verbetering van een beschikking (of de weigering daarvan) geen voorziening open. Een uitzondering hierop wordt aangenomen indien de appellant stelt dat de rechter zijn bevoegdheid tot herstel ten onrechte niet heeft toegepast of buiten het toepassingsgebied daarvan is getreden, dan wel zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen, dat niet kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling (HR 25 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2656).
3.2.
[werkgever] heeft in de opgeworpen grief en de toelichting daarop het standpunt ingenomen dat de in de beschikking van 10 februari 2015 vastgestelde hoogte van de ontbindingsvergoeding niet berust op een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent. Aangezien [werkgever] daarmee aan de orde stelt dat de kantonrechter bij het geven van de herstelbeschikking van 23 februari 2015 buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv is getreden, is hij ontvankelijk in zijn hoger beroep (HR 14 juli 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1109).

Met betrekking tot de grief

4.1.
Uit de grief en de toelichting daarop blijkt dat [werkgever] zich op het standpunt stelt dat geenszins sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in art. 31 Rv. [werkgever] wijst erop dat de ontbindingsbeschikking geen berekening bevat van het toegekende bedrag aan ontbindingsvergoeding, doch enkel een bedrag vermeldt dat billijk wordt geacht. Hoe dat bedrag is berekend, is onduidelijk. Daarnaast is volgens [werkgever] nog van belang dat aan het vereiste van eenvoudige herstelbaarheid evenmin is voldaan, mede gelet op het verzoek van [werkneemster] om “herstel”, waarbij zij heeft nagelaten te specificeren waaruit dat herstel dan zou moeten bestaan en gelet op het feit dat de kantonrechter bijna drie pagina’s heeft gewijd aan de uiteenzetting van hetgeen in zijn ogen mis is gegaan.
4.2.
Het hof stelt voorop dat het bij de toepassing van artikel 31 Rv moet gaan om een kennelijke, voor partijen kenbare en voor eenvoudig herstel vatbare fout. Waar het in essentie om gaat, is of het partijen in dit geval volstrekt duidelijk moet zijn geweest dat de kantonrechter bij de berekening van de ontbindingsvergoeding een vergissing heeft gemaakt en of deze zich leent voor eenvoudig herstel. Gelet op het toepassingsbereik van art. 31 Rv beantwoordt het hof deze vragen bevestigend.
Kennelijke fout
4.3.
De in de jurisprudentie toelaatbaar geachte uitzondering
‘dat partijen niet anders konden aannemen dan dat [de] eindbeslissing uitsluitend het gevolg was van een evidente vergissing’(HR 23 juni 1989 ECLI:NL:HR:1989:AG6115) doet zich hier naar het oordeel van het hof voor.
4.4.
Uit het proces-verbaal blijkt dat de kantonrechter aan het slot van de mondelinge behandeling heeft opgemerkt
C=2 zal in ieder geval worden toegewezen. De advocaten van beide partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep bevestigd dat de kantonrechter aan het eind van de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft meegedeeld
“U moet in ieder geval rekening houden met C=2”dan wel woorden van gelijke strekking. Gelet op de overweging in de herstelbeschikking dat de kantonrechter tijdens de mondelinge behandeling heeft
“medegedeeld dat C=2 aan [werkneemster] toegewezen zou worden”, gaat het hof er vanuit dat de kantonrechter met de woorden ‘
in ieder geval’ niet bedoeld heeft te zeggen dat
minimaal C=2zou worden toegekend, in die zin dat het boven C=2 nog alle kanten uit kon. Daarentegen begrijpt het hof die uitlating aldus dat de kantonrechter zich heeft willen binden aan C=2. Dat in de herstelbeschikking aansluitend is vermeld dat het voor partijen duidelijk was
“dat een bedrag in die orde van grootte toegewezen zou worden”maakt dit niet anders. Dat de kantonrechter bij de toekenning van het bedrag van € 7.500,00 bruto in de veronderstelling verkeerde dat dit een bedrag hoger dan correctiefactor 2 betrof, en dus ogenschijnlijk in strijd handelde met de in het vooruitzicht gestelde correctiefactor, is voor het hof geen reden om te twijfelen aan de bedoeling C=2 toe te passen, hetgeen voor partijen ook kenbaar was. De ‘hogere’ vergoeding in de oorspronkelijke beslissing werd kennelijk ingegeven door het lage bedrag dat C=2 opleverde als gevolg van de gemaakte rekenfout.
4.5.
Dat de kantonrechter tijdens de mondelinge behandeling slechts een voorlopig oordeel heeft gegeven over de hoogte van de vergoeding, en het nog alle kanten op kon gaan en dus ook nog een vergoeding lager dan correctiefactor C=2 zou kunnen worden toegewezen, zoals [werkgever] heeft gesteld, vindt naar het oordeel van het hof geen steun in het proces-verbaal en hetgeen het hof overigens van de gang van zaken ter ontbindingszitting is gebleken. Bovendien heeft de advocaat van [werkgever] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat hij de rechtszaal na de mondelinge behandeling bij de kantonrechter is uitgelopen ‘met het idee, C=2 wordt het zeker en wellicht meer’.
4.6.
Uit de tekst van de ontbindingsbeschikking van 10 februari 2015 moet voor partijen in het licht van de gang van zaken ter zitting volstrekt duidelijk zijn geweest dat de hoogte van de toegekende vergoeding niet klopte, mede gezien de met de gang van zaken ter zitting sporende motivering van de kantonrechter in de beschikking, met als strekking dat de verstoorde arbeidsverhouding geheel aan [werkgever] te verwijten was en [werkneemster] niets te verwijten viel.
4.7.
Het hof is voorts van oordeel dat de rechtszekerheid als gevolg van de herstelbeschikking niet in het gedrang is gekomen, gelet op de door de kantonrechter tijdens de mondelinge behandeling gedane mededeling omtrent de hoogte van de toe te kennen vergoeding (C=2). Aan het voorgaande doet niet af dat de kantonrechter in de oorspronkelijke beschikking heeft vermeld dat de kantonrechtersformule onvoldoende basis biedt voor een billijke vergoeding, aangezien uit de herstelbeschikking blijkt dat dit verband hield met de gemaakte rekenfout (die voor partijen kenbaar was, deze leidde immers tot een uitkomst fors lager dan die bij zelfs een neutrale toepassing van de kantonrechtersformule).
4.8.
Dat voor derden bij het lezen van de oorspronkelijke ontbindingsbeschikking niet direct kenbaar hoeft te zijn dat sprake is van een kennelijke fout, is naar het oordeel van het hof in de onderhavige situatie van ondergeschikt belang, aangezien de rechtszekerheid voor de betrokken partijen – zoals hiervoor overwogen – niet in het gedrang is en gesteld noch gebleken is dat er sprake is van derde-belanghebbenden. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2004 waarin de Hoge Raad heeft aangenomen dat onder een ‘andere kennelijke fout’ ook een verschil tussen de in de raadkamer vastgestelde tekst en de tekst die uiteindelijk in het arrest is opgenomen valt (ECLI:NL:HR:2004:AO4601).
Eenvoudig herstel
4.9.
Deze fout leende zich ook voor eenvoudig herstel, te weten verhoging van de toegekende vergoeding tot een bedrag conform de kantonrechtersformule met correctiefactor C=2. Dat de kantonrechter in de herstelbeschikking een toelichting heeft gegeven op de door hem gemaakte fout in de berekening van de aanvankelijk toegekende vergoeding, leidt niet tot de conclusie dat de fout zich niet voor eenvoudig herstel leent.
4.10.
Gelet op het voorgaande treft de grief geen doel, zodat het hoger beroep zal worden verworpen.

Met betrekking tot de proceskosten

5.1.
[werkgever] zal worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. [werkneemster] heeft verzocht om [werkgever] te veroordelen in de werkelijke kosten van de procedure.
5.2.
Het hof stelt voorop dat voor toewijzing van de werkelijk gemaakte proceskosten alleen aanleiding is in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door [werkgever] . Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als de vordering is gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan [werkgever] de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan [werkgever] op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828).
5.3
Gelet op deze in acht te nemen terughoudendheid, zijn de door [werkneemster] genoemde omstandigheden, te weten dat [werkgever] , met een geschat vermogen van 335 miljoen euro, zijn arbeidsongeschikte huishoudster [werkneemster] niet alleen heeft “gedumpt” maar er ook nog eens alles aan doet om [werkneemster] opnieuw op kosten te jagen met deze beroepsprocedure, waardoor er van de toegekende ontbindingsvergoeding weinig meer overblijft, onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat [werkgever] met het aanspannen van de onderhavige procedure misbruik van procesrecht heeft gemaakt of onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof zal daarom bij de veroordeling van [werkgever] in de proceskosten het gebruikelijke liquidatietarief toepassen.

Beslissing

Het hof:
verwerpt het door [werkgever] ingestelde hoger beroep;
veroordeelt [werkgever] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van [werkneemster] gevallen, op € 1.788,00 voor geliquideerd salaris voor de advocaat en op € 311,00 voor griffierecht;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J. Frikkee, R.S. van Coevorden en A.G. van Marwijk Kooy en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juni 2015 in aanwezigheid van de griffier.