Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid:
15. De FIOD-ECD heeft een onderzoek ingesteld naar de identiteit van de op de microfiches genoemde personen. Uit het onderzoek naar de op de microfiches genoemde [V] is naar voren gekomen dat slechts één persoon met de achternaam [T] en de voornaam [S]gehuwd is met een persoon met de naam [U].
16. Eiser heeft echter betwist dat de tenaamstelling van de rekening uniek is. Hij heeft daartoe aangevoerd dat in het bevolkingsregister van de gemeente [Z] een identieke combinatie van namen voor komt. Het betreft wijlen de oom van eiser, [S] die gehuwd is (geweest) met wijlen [Q]. Hun zoon heet, evenals eiser, [X]. Volgens eiser hoeven de gegevens waarop verweerder zich baseert dan ook niet noodzakelijkerwijs op hem en zijn echtgenote betrekking te hebben. Het is immers mogelijk dat zijn oom destijds een rekening heeft geopend op naam van zijn zoon en zijn echtgenote. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft eiser ter zitting onder meer een uitdraai uit de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [Z] overgelegd, alsmede stamboomgegevens welke hij via internet heeft verkregen.
17. Naar aanleiding van de door eiser ter zitting overgelegde stukken heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om onderzoek te doen naar deze stukken. Verweerder stelt na zijn onderzoek dat de stukken uit de bestanden van de gemeente [Z] als onrechtmatig verkregen bewijs moeten worden uitgesloten. Verweerder doet hierbij een beroep op schending van artikel 8 EVRM jegens de naamgenoot van eiser. Ingeval eiser zich zou beroepen op artikel 6 EVRM, stelt verweerder zich voorts op het standpunt dat dit beroep moet afstuiten op artikel 17 EVRM. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
18. In zijn uitspraak van 29 juli 2011, 201011757/14/R1, ECLI:NL:RVS:2011:BR4025, heeft de Raad van State overwogen: “Voor de afbakening van wie als rechtssubjecten - (potentieel) rechthebbenden ter zake van EVRM-rechten - hebben te gelden, dient artikel 34 van het EVRM als uitgangspunt te worden genomen. Alleen partijen als bedoeld in artikel 34 van het EVRM, die bij het EHRM kunnen klagen over verdragsschending, kunnen rechthebbenden zijn in de zin van de EVRM-rechten. Een andere opvatting zou met zich brengen, dat bepaalde publiekrechtelijke rechtspersonen of hun organen weliswaar een beroep kunnen doen op EVRM-rechten, maar dit niet in een procedure bij het EHRM kunnen afdwingen. Een dergelijk uiteenlopen van formele proceduremogelijkheden en materiële rechten acht de Afdeling onverenigbaar met het stelsel van het EVRM.” Verweerder is geen partij als bedoeld in artikel 34 van het EVRM en kan daarom niet, ook niet namens een derde die geen partij is bij de procedure, beroep doen op schending van één van de rechten van het EVRM. Verweerders beroep op het EVRM faalt derhalve. De rechtbank ziet ook overigens geen reden om de stukken uit de bestanden van de gemeente Leiden buiten beschouwing te laten.
19. Zoals het Gerechtshof ’s-Gravenhage onder 5.2.1 in zijn uitspraak van 3 februari 2012, nr. BK-04/02510, van welke uitspraak een afschrift aan de onderhavige uitspraak is gehecht, reeds heeft overwogen, duidt in de werkwijze van de KB Lux het gebruik van een streepje tussen de namen [X] en [U] op een huwelijkse verbintenis tussen deze personen. Zou de rekening toebehoren aan de neef en tante van eiser, wat eiser oppert, dan zou in de werkwijze van de KB Lux een andere notatiewijze gebruikt zijn, te weten[P]. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6800 de uitspraak van het hof op dit punt in stand gelaten. De rechtbank sluit zich hierbij aan. Aldus heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de tenaamstelling van de rekening uniek is en dat eiser derhalve terecht is geïdentificeerd als houder van de rekening bij de KB Lux met rekeningnummer […]. De ter zitting door eiser overgelegde stukken geven de rechtbank geen aanleiding tot een ander oordeel. Uit deze stukken blijkt slechts dat eiser een neef heeft met dezelfde naam en een tante met de naam [U]. Dit feit wordt op zich niet door verweerder betwist. Dat de KB Lux een fout zou hebben gemaakt bij de tenaamstelling van de rekening acht de rechtbank niet aannemelijk. Rechtmatigheid van het bewijs
20. Verweerder heeft zijn standpunt dat eiser houder is (geweest) van bankrekeningen bij de KB Lux gebaseerd op de in het renseignement opgenomen gegevens, zijnde de gegevens die waren begrepen in de door medewerkers van de KB Lux gestolen microfiches. Eiser stelt dat aldus sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs.
21. Deze stelling van eiser faalt. Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerder de gegevens afkomstig van de gestolen microfiches als bewijsmiddel gebruiken. De rechtbank acht daarbij van belang dat de Nederlandse fiscus in het bezit van fotokopieën van de afgedrukte microfiches is gekomen doordat de Belgische autoriteiten deze gegevens spontaan op basis van de Richtlijn aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt. Indien al kan worden aangenomen dat de microfiches op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, dan zijn de gegevens door de Nederlandse fiscus naar het oordeel van de rechtbank niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van de KB Lux en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de in die gegevens vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (zie Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179). Ook de stelling van eiser dat het ministerie van Financiën al in 1995 op de hoogte was van gegevens met betrekking tot de KB Lux, zodat –aldus eiser – gerede twijfel bestaat of de uit België ontvangen gegevens wel “spontaan” zijn ontvangen en deze daarom niet gebruikt kunnen worden voor het opleggen van aanslagen, leidt niet tot een ander oordeel. Voornoemde stelling heeft eiser niet met stukken onderbouwd. De rechtbank acht dan ook niet aannemelijk dat de gegevens door de Nederlandse autoriteit (al eerder) op onrechtmatige wijze zijn verkregen. Toepassing van de verlengde navorderingstermijn
22. De navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 1990 en de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1991 zijn opgelegd met gebruikmaking van de twaalfjaarstermijn (ook genoemd: de verlengde navorderingstermijn) als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR).
23. Eiser stelt dat de navorderingsaanslagen niet met de vereiste voortvarendheid zijn opgelegd en daarom dienen te worden vernietigd.
24. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en BJ9120, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met: ( i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
25. Tussen het moment waarop de FIOD-ECD Team International de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens heeft ontvangen (27 oktober 2000) en het moment waarop eiser voor het eerst door verweerder is aangeschreven (12 maart 2002), is een periode van een jaar en ruim vier maanden verstreken. Vaststaat dat in die periode door de FIOD-ECD onderzoek is gedaan naar de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens, dat voor de verwerking van die gegevens het Rekeningenproject is opgestart en dat in die periode ook de identificatie van mogelijke belastingplichtigen heeft plaatsgevonden. Om dit zorgvuldig en betrouwbaar te kunnen doen, alsmede om in deze periode een berekeningswijze voor de tegoeden op andere momenten te kunnen bepalen, heeft de Belastingdienst kennelijk voor een projectmatige aanpak gekozen. De met dit project gemoeide tijd van een jaar en ruim vier maanden voordat verweerder tot identificatie en een eerste benadering van eiser is gekomen, acht de rechtbank gezien de massaliteit van het aantal gegevens, de massaliteit van de vermeende rekeninghouders en de ten aanzien van ieder van hen te betrachten zorgvuldigheid om tot een eenduidige identificatie te komen, niet onredelijk lang.
26. Tussen het moment waarop eiser voor het eerst is aangeschreven (12 maart 2002) en de dagtekening van voormelde navorderingsaanslagen (31 december 2002) is een periode van ongeveer negenhalve maand verstreken. In die periode hebben eiser en verweerder onder meer met elkaar gesproken. Naar aanleiding van dit gesprek heeft verweerder nader onderzoek gedaan naar de uitlatingen van eiser over een oom en tante met dezelfde achternamen. Omdat de uitkomsten van dat onderzoek negatief waren, heeft verweerder bij brief van 29 maart 2002 zijn verzoek om informatie herhaald. Met dagtekening 2 april 2002 heeft eiser het formulier “Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen” retour gezonden. Op 7 november 2002 is door een medewerker van de FIOD een proces-verbaal van de identificatie van eiser als rekeninghouder opgemaakt. Bij brief van 21 november 2002 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om de navorderingsaanslagen op te leggen, waarbij eiser in de gelegenheid is gesteld om op het voornemen te reageren. Nadat een reactie was uitgebleven, zijn de navorderingsaanslagen aan eiser opgelegd. Van enig stilzitten door verweerder is gezien de voormelde feiten en omstandigheden dan ook niet gebleken, waarbij de rechtbank mede in ogenschouw neemt dat verweerder ter bepaling van de hoogte van de op te leggen navorderingsaanslagen in het individuele geval en ter voorbereiding daarop, in de maanden voorafgaand aan 31 december 2002 aan de hand van de gegevens van zogeheten meewerkers een applicatie ‘correcties’ heeft ontwikkeld. Aldus is met het voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen naar het oordeel van de rechtbank geen langere termijn gemoeid dan op grond van het evenredigheidsbeginsel kan worden aanvaard.
27. De aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 tot en met 2008 zijn opgelegd binnen de reguliere aanslagtermijn van drie jaar. Eiser heeft met zijn stelling dat ook binnen de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar de nodige voortvarendheid moet worden betracht, wat daarvan zij, miskend dat de aanslagen voor de jaren 2001 tot en met 2008 geen navorderingsaanslagen betreffen maar definitieve aanslagen die binnen de aanslagtermijn van drie jaar zijn opgelegd.
28. Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat eiser niet de vereiste aangiftes heeft gedaan en dat daarom de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
29. Volgens vaste rechtspraak heeft een belastingplichtige niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.
30. Eiser is – naar de rechtbank bewezen acht – houder van de onder 2 vermelde rekeningen bij de KB Lux. Het is inmiddels van algemene bekendheid dat zogenoemde zwartspaarders met een bankrekening in een land met een bankgeheim gedurende een lange periode deze rekening hebben aangehouden met als doel aanzienlijke vermogens buiten het zicht van de fiscus te houden. Voormelde ervaringsregel vindt ook steun in de door de zogenoemde KB Lux meewerkers verstrekte gegevens. Nu er op 31 januari 1994 ten minste een vermogen van in totaal ƒ 228.943,77 (€ 103.890,15) op die rekeningen stond, acht de rechtbank, gelet ook op eerdergenoemde ervaringsregel en de door verweerder verstrekte statistische gegevens van meewerkers, het vermoeden gerechtvaardigd dat deze rekeningen ook al in 1990 en 1991 hebben bestaan. Voorts is gesteld noch gebleken dat de rekeningen na 31 januari 1994 zijn opgeheven of dat het geld nadien is besteed. De rechtbank acht daarom voorts aannemelijk dat eiser ook in de jaren 2001 tot en met 2008 houder was van de op de afdruk van het microfiche vermelde rekeningen en gerechtigd was tot de daarop staande tegoeden. Niet in geschil is dat de tegoeden op de rekeningen niet zijn aangegeven voor de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting. Voorts staat vast dat de tegoeden voor de jaren 2001 tot en met 2008 niet zijn aangegeven als box 3 inkomen. Gelet op het totale saldo van de rekeningen acht de rechtbank aannemelijk dat het bedrag dat daardoor niet zou worden geheven relatief en absoluut omvangrijk is en dat eiser dat wist of zich daarvan bewust moet zijn geweest. Aldus heeft eiser voor de onderhavige jaren niet de vereiste aangiftes gedaan. Hieruit volgt dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Dit houdt in dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard, tenzij eiser overtuigend aantoont dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
31. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd en overgelegd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet overtuigend aangetoond dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. De enkele stelling van eiser dat hij geen rekeninghouder is (geweest), is daarvoor onvoldoende.
32. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomens- en vermogensbestanddelen. Verweerder heeft in de verweerschriften toegelicht hoe hij de saldi en inkomsten van weigeraars en ontkenners heeft vastgesteld. Hieruit blijkt dat verweerder de hoogte van de nagevorderde bedragen over de jaren 1990 en 1991 heeft gebaseerd op een modelmatige berekening die is gemaakt voor de jaren tot en met 2000, waarbij gebruik is gemaakt van de gegevens op de microfiches en gegevens verkregen van de rekeninghouders die wel hebben meegewerkt aan het onderzoek van de Belastingdienst (de meewerkers). Als uitgangspunt heeft te gelden dat deze berekening jegens de betreffende rekeninghouder (weigeraar en geïdentificeerde ontkenner) redelijk en dus niet willekeurig mag zijn. Deze mag echter, gelet op de mate waarin gegevens slechts summier beschikbaar zijn, wel enige ruwheid vertonen (vgl. HR 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324). 33. Het model voldoet, zoals de Hoge Raad heeft overwogen in voormeld arrest van 15 april 2011, nog aan de hiervoor aangelegde maatstaf wanneer – gegeven het feit dat verweerder door de houding van de rekeninghouder over slechts minimale gegevens beschikt – op redelijke wijze wordt vermeden dat inkomsten uit banksaldi ten onrechte niet in de heffing worden betrokken.
34. Uit vaste jurisprudentie volgt dat een berekening van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990 en vermogensbelasting 1991 op basis van het door verweerder toegepaste model aanvaardbaar is behoudens de verhoging met factor 1,5. Zie bijv. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0188. Bij de uitspraken op bezwaar heeft verweerder de navorderingsaanslagen verminderd, waarbij de factor 1,5 is geëlimineerd. Gelet op dit een en ander is de rechtbank van oordeel dat de navorderingsaanslagen na bezwaar berusten op een redelijke schatting. 35. Bij het vaststellen van de correcties voor de jaren 2001 tot en met 2008 is verweerder eveneens uitgegaan van het model. Aan de hand van dit model heeft hij het saldo per einde van het jaar 2000 berekend. Vervolgens is verweerder uitgegaan van een veronderstelde aangroei van dat saldo met 5% per jaar. Deze door verweerder gehanteerde oprenting van het (geschatte) vermogen acht de rechtbank redelijk. In bezwaar heeft verweerder vervolgens de correcties herberekend, waarbij de factor 1,5 is geëlimineerd. Gelet op dit een en ander is de rechtbank van oordeel dat ook de correcties na bezwaar berusten op een redelijke schatting.
36. Eiser heeft tegen de in rekening gebrachte heffingsrente geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding om deze te verminderen.
37. Ter zitting heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat de verhoging van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990 en de verhoging van de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1991 dient te vervallen. De beroepen met procedurenummers SGR 13/1612 en SGR 13/1623 zijn derhalve in zoverre gegrond.
Immateriële schadevergoeding
38. Eiser heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding in verband met duur van de behandeling van het geschil.
39. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Onder omstandigheden kan er aanleiding zijn om een langere termijn als redelijk aan te merken. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de ingewikkeldheid van een zaak, waartoe kan worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek, en de invloed van een belanghebbende op het procesverloop, waartoe bijvoorbeeld het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen kan worden gerekend. De termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2010:BO5046, ECLI:NL:HR:2010:BO5080 en ECLI:NL:HR:2010:BO5087, in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en niet, zoals eiser betoogt, op het moment van de eerste vragenbrief. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 40. De rechtbank zal voor de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn uitgaan van het eerste bezwaarschrift. De rechtbank ziet geen aanleiding voor ieder jaar op zich een schadevergoeding toe te kennen. De ingediende bezwaarschriften hebben namelijk betrekking op hetzelfde feitencomplex, te weten dezelfde buitenlandse bankrekening. De procedures daarover zijn als één geheel gevoerd en hebben geresulteerd in één beroepschrift en één uitspraak van de rechtbank voor alle zaken samen. Niet aannemelijk is dat eiser meer spanning en frustratie heeft ondervonden doordat de ingediende bezwaarschriften betrekking hadden op meerdere (navorderings)aanslagen, verhogingen en boetes.
41. Naar het oordeel van de rechtbank doen zich in het onderhavige geval bijzondere omstandigheden voor die aanleiding zijn om een langere termijn als redelijk aan te merken. De rechtbank zal de redelijke termijn verlengen met het extra tijdsverloop dat gemoeid was met het uitstel dat eiser heeft gehad voor de indiening van de gronden van zijn bezwaren. Eiser stelt zich op het standpunt dat dit extra tijdsverloop niet aan hem kan worden toegerekend. Ter onderbouwing heeft eiser ter zitting kopieën overgelegd van brieven van 28 mei 2003, 11 juni 2003 en 12 juni 2003 waaruit volgens hem blijkt dat de zaken op initiatief van verweerder zijn aangehouden. Naar het oordeel van de rechtbank kan, anders dan eiser stelt, het extra tijdsverloop wel aan hem worden toegerekend. Al in het eerste bezwaarschrift, gedagtekend 23 december 2002, door verweerder ontvangen op 30 december 2002, vraagt eiser om uitstel voor de indiening van de gronden van het bezwaar totdat uitspraak is gedaan in diverse lopende procedures. Eiser heeft dit verzoek vervolgens in ieder bezwaarschrift herhaald. Zelfs in het bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2008 van 3 januari 2012 schrijft eiser: “De motivering kan ik u nog niet doen toekomen. Deze is afhankelijk van de procedures die, namens een groot aantal belastingplichtigen, aanhangig zijn gemaakt bij de diverse Gerechtshoven in het land en bij de Hoge Raad, aldaar geregistreerd staan onder kenmerk BK-04/…. Op grond hiervan verzoek ik u uitstel van motivering te verlenen totdat in hiervoor vermelde procedures uitspraak is gedaan.”
Op 3 februari 2012 heeft het Gerechtshof ’s-Gravenhage uitspraak gedaan in de procedures van eiser voor de jaren 1991 tot en met 2000. Met die uitspraak heeft het hof een oordeel gegeven over de identificatie van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder na die uitspraak in actie moeten komen, hetzij door alsnog om een motivering te verzoeken, hetzij door uitspraak op bezwaar te doen. De omstandigheid dat eiseres daar niet om heeft gevraagd, doet daar niet aan af. Zie Hoge Raad 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666. Uitgaande van de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door verweerder op 30 december 2002 bedraagt dan het extra tijdsverloop negen jaar en één maand. Dit brengt mee dat de redelijke termijn in dit geval in totaal elf jaar en één maand bedraagt. 42. Vanaf de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door verweerder op 30 december 2002 tot de uitspraak van de rechtbank op 9 januari 2014 zijn ruim elf jaar verstreken. Dit brengt mee dat op het moment dat de rechtbank uitspraak doet de redelijke termijn nog niet is overschreden. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt daarom afgewezen.
43. Gelet op het vorenoverwogene dient te worden beslist als hieronder vermeld.
44. In de zaken met procedurenummers SGR 13/1612 en SGR 13/1623 vindt de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt de te vergoeden kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.217,50 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken.”