ECLI:NL:GHDHA:2014:4128

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2014
Publicatiedatum
17 december 2014
Zaaknummer
BK-14-00116 tm 14-00123
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Identificatie van houderschap van buitenlandse bankrekeningen en de gevolgen voor belastingaanslagen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 26 november 2014, staat centraal of de belanghebbende terecht is geïdentificeerd als houdster van bankrekeningen bij de KB Lux. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft aanslagen inkomstenbelasting opgelegd voor de jaren 2001 tot en met 2008, waarbij hij zich baseert op gegevens verkregen uit gestolen microfiches van de KB Lux. De belanghebbende ontkent de identificatie en stelt dat de Inspecteur niet kan bewijzen dat zij de rekeninghouder is. De rechtbank heeft de aanslagen in eerste aanleg bevestigd, maar de belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 10 september 2014, hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De belanghebbende betoogt dat de identificatie als rekeninghouder niet kan worden bewezen, terwijl de Inspecteur stelt dat de gegevens uit de microfiches voldoende bewijs leveren. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de belanghebbende houder is van de rekeningen, en dat de aanslagen terecht zijn opgelegd. Het Hof bevestigt ook dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet is overschreden, ondanks de lange duur van de procedure.

Daarnaast is er een geschil over de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelt dat de verzoeken om schadevergoeding worden afgewezen, omdat de redelijke termijn niet is overschreden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de belanghebbende wordt in het ongelijk gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-14/00116 tot en met BK-14/00123

Uitspraak d.d. 26 november 2014

in het geding tussen:

[X] te [Z] belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Leiden, de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 9 januari 2014, nummers SGR 13/1599 tot en met SGR 13/1606 betreffende na te melden aan haar opgelegde aanslagen en gegeven beschikkingen.

Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

BK-14/00116 (SGR 13/1599)
1.1.
De Inspecteur heeft met dagtekening 30 december 2004 voor het jaar 2001 een aanslag […] inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.318 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.367. Tegelijkertijd is bij beschikking een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is bij beschikking heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht.
BK-14/00117 (SGR 13/1600)
1.2.
De Inspecteur heeft met dagtekening 23 december 2005 voor het jaar 2002 een aanslag […] inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.502 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.405. Tegelijkertijd is bij beschikking een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is bij beschikking heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht.
BK-14/00118 (SGR 13/1601)
1.3.
De Inspecteur heeft met dagtekening 21 december 2006 voor het jaar 2003 een aanslag […] inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.206 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.846. Tegelijkertijd is bij beschikking een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is bij beschikking heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht.
BK-14/00119 (SGR 13/1602)
1.4.
De Inspecteur beeft met dagtekening 31 december 2007 voor het jaar 2004 een aanslag […] inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13 0403 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.584. Tegelijkertijd is bij beschikking een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is bij beschikking heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht.
BK-14/00120 (SGR 13/1603)
1.5.
De Inspecteur heeft met dagtekening 10 december 2008 voor het j aar 2005 een aanslag […] inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.661 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.775. Tegelijkertijd is bij beschikking een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is bij beschikking heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht.
BK-14/00121 (SGR 13/1604)
1.6.
De Inspecteur heeft met dagtekening 18 december 2009 voor het jaar 2006 een aanslag […] inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.563 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.117. Tegelijkertijd is bij beschikking een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is bij beschikking heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht.
.
BK-14/00122 (SGR 13/1605)
1.7.
De Inspecteur heeft met dagtekening 10 december 20 I 0 voor het jaar 2007 een aanslag […] inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.115 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.373. Tegelijkertijd is bij beschikking een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is bij beschikking heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht.
BK-14/00123 (SGR 13/1606)
1.8.
De Inspecteur heeft met dagtekening 2 december 2011 voor het jaar 2008 een aanslag […] inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.271 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.051. Tegelijkertijd is bij beschikking een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is bij beschikking heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht.
BK-14/00116 tot en met BK-14/00121
1.9.
Bij uitspraken op bezwaar van 15 februari 2013 heeft de Inspecteur de aanslagen 2001 tot en met 2006, alsmede de in rekening gebrachte heffingsrenten verminderd en de boetebeschikkingen vernietigd. Voorts is aan belanghebbende per aanslag een proceskostenvergoeding toegekend van € 235.
BK-14/00122
1.10.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 februari 2013 heeft de Inspecteur de aanslag 2007, alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd en de boetebeschikking vernietigd. Voorts is aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 235.
BK-14/00123
1.11.
Bij uitspraak op bezwaar van 19 februari 2013 heeft de Inspecteur de aanslag 2008, alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd en de boetebeschikking vernietigd. Voorts is aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 235.
1.12.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Van belanghebbende is in hoger beroep een griffierecht geheven van in totaal € 122 voor de behandeling van de zaken BK-14/00116 tot en met BK-14/00123. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 september 2014, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. De griffier heeft een proces-verbaal opgemaakt.
2.3.
De zaken BK-14/00116 tot en met BK-14/00123 zijn gezamenlijk behandeld met de hoger beroepen van de echtgenoot van belanghebbende met de nummers BK-14/00124 tot en met BK-14/00133. Al hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd wordt geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in de onderhavige zaken.

Vaststaande feiten

3.1.
Op grond van de stukken van het geding gaat het Hof in hoger beroep uit van de volgende door de rechtbank in haar uitspraak vermelde feiten, waarbij belanghebbende als “eiseres” en de Inspecteur als “verweerder” is aangeduid.
“1. In 1994 hebben (ex-)medewerkers van de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: de KB Lux) documenten en microfiches van de KB Lux ontvreemd. Deze gegevens zijn in handen gekomen van de Belgische autoriteiten. Op 27 oktober 2000 zijn deze gegevens door de Belgische autoriteiten op basis van de Richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen verstrekt aan het Ministerie van Financiën te Den Haag. De Belastingdienst/FIOD heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het Rekeningenproject. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders waarvan de gegevens waren vermeld op de afdrukken van de microfiches (hierna: de renseignementen). De ontwikkelingen aangaande dit project zijn binnen de Belastingdienst verspreid door middel van het Draaiboek Rekeningenproject en nieuwsbrieven.
2. Verweerder heeft twee renseignementen ontvangen op naam van [W] inzake bij de KB Lux aangehouden rekeningen. Het gaat daarbij om de volgende rekeningen:
-depositorekening met nummer […], saldo per 31 januari 1994: ƒ 225.000;
-zichtrekening met nummer […] saldo per 31 januari 1994: ƒ 3.943,77.
3. Eiseres is gehuwd met [V] (de echtgenoot). Verweerder heeft de echtgenoot en eiseres geïdentificeerd als rekeninghouders van de onder 2. genoemde rekeningen. Eiseres heeft in haar aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen geen inkomensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op rekeningen bij de KB Lux.
4. Verweerder heeft de echtgenoot op 12 maart 2002 een vragenbrief gestuurd ter zake van de in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Verweerder heeft de echtgenoot daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, onderdeel a, artikel 49, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). Als bijlage bij deze brief is een formulier “Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen” gevoegd. In dit formulier wordt van de echtgenoot gevraagd om – onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen – aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij en eiseres rekeninghouder zijn geweest.
5. Op 14 maart 2002 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de echtgenoot en verweerder. Tijdens dat gesprek heeft de echtgenoot verklaard dat hij nooit een rekening in het buitenland heeft gehad. Voorts heeft de echtgenoot meegedeeld dat hij een oom en tante heeft met dezelfde namen. De echtgenoot heeft het formulier “Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen” op 14 maart 2002 ondertekend. Op het formulier verklaart de echtgenoot nooit een bankrekening in het buitenland te hebben gehad.
6. Bij brief van 29 maart 2002 heeft verweerder aan de echtgenoot meegedeeld dat onderzoek is gedaan naar zijn uitlatingen over een om en tante met dezelfde namen en dat dit onderzoek niets heeft opgeleverd. De echtgenoot is in de gelegenheid gesteld om zijn verklaring te herzien. Als bijlage bij deze brief is wederom een formulier ''Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen" gevoegd. De echtgenoot heeft het formulier, gedateerd op 2 april 2002, retour gezonden. Op het formulier heeft de echtgenoot aangegeven dat hij deze niet kan ondertekenen omdat hij nooit een rekening in het buitenland heeft gehad.
7. Op 7 november 2002 is door een medewerker va de FIOD een proces-verbaal van de identificatie van eiseres en haar echtgenoot als rekeninghouders opgemaakt.
8. Bij brief van 29 september 2005 heeft verweerder eiseres verzocht om informatie over de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002. Eiseres wordt verzocht om een overzicht per rekening te verstrekken van haar banktegoeden en effecten per 1 januari 2002 en 31 december 2002. Voorts wordt eiseres in de gelegenheid gesteld om gegevens te verstrekken van de bankrekeningen bij de KB Lux. Als bijlage bij deze brief is wederom een formulier "Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen" gevoegd.
9. Eiseres heeft niet op voormeld verzoek gereageerd. Wel heeft de echtgenoot naar aanleiding van een aan hem gericht gelijkluidend verzoek overzichten verstrekt van de in Nederland aangehouden banktegoeden en effecten. Het formulier "Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen" is door eiseres, noch door haar echtgenoot retour gezonden.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende terecht is geïdentificeerd als houdster van de in de uitspraak van de rechtbank onder 2. genoemde KB-Lux-rekeningen. Als deze vraag bevestigend moet worden beantwoord is in geschil of de Inspecteur bij de vaststelling van de aanslagen is uitgegaan van een te hoog in het buitenland aangehouden vermogen. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede bevestigend; de Inspecteur beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend.
Tot slot is de aanspraak op en de omvang van de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep in geschil.
4.2.
Belanghebbende heeft ter ondersteuning van haar standpunt zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
De Inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende als rekeninghoudster bij KB-Lux kan worden geïdentificeerd. Het enige bewijsmiddel is de microfiche met gegevens uit het jaar 1994. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de Inspecteur aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan door de identificatie over de voorafgaande belastingjaren als juist aan te merken. Verder heeft de rechtbank eveneens ten onrechte aannemelijk geacht dat het saldo uit 1994 is belegd op lange termijn en dat belanghebbende daarom ook in de onderhavige jaren houdster was van KB-Lux.
De Inspecteur heeft niet voldaan aan de bewijslast dat voor elk nagevorderd jaar bij belanghebbende sprake is geweest van opzet. De omstandigheid dat het vermogen in Nederland in de jaren niet is toegenomen, staat er niet aan in de weg dat het vermogen in het buitenland, zo daarvan sprake was –quod non-, tot nihil kan zijn geslonken. Bij het vaststellen van de hoogte van de boete dient rekening te worden gehouden met het feit dat de verschuldigde belasting bij belanghebbende is vastgesteld met toepassing van de omkering van de bewijslast.
Belanghebbende heeft recht op immateriële schadevergoeding. De rechtbank had bij het bepalen van de redelijke termijn in bezwaar en beroep de periode dat belanghebbende uitstel voor de motivering van het bezwaarschrift heeft genoten totdat in de Nauta-Dutilh proefprocedure uitspraak is gedaan niet mee moeten tellen.
4.3.
De Inspecteur voert het volgende aan.
Belanghebbende is terecht als rekeninghouder van KB-Lux geïdentificeerd. Het inkomen uit sparen en beleggen is niet op een te hoog bedrag berekend.
De boetes zijn reeds vernietigd bij de uitspraken op bezwaar.
De rechtbank heeft terecht geen vergoeding voor immateriële schade toegekend. In de nog lopende procedure van de echtgenoot van belanghebbende gaat het om zaken die samenhangen met deze zaken en die hetzelfde onderwerp betreffen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 maart 2014, nummer 13/00478, ECLI:NL:HR:2014:636, bepaald dat in het geval geen medewerking wordt verleend een zaak gecompliceerder wordt. Daarom dient in dit geval de redelijke termijn met zes maanden verlengd te worden. Het is niet onredelijk om de uitkomst van in ieder geval de lopende procedure bij het Hof af te wachten. Het Hof heeft over de belastingjaren 1992 tot en met 2000 uitspraak gedaan op 3 februari 2012. Nu de uitspraak van de rechtbank is gedaan binnen 2 jaar na de uitspraak van het Hof, is de redelijke termijn niet overschreden. Verder is van belang dat sprake is van een reeks samenhangende zaken. De uitkomst van de procedure van Nauta Dutilh kon worden afgewacht. Belanghebbende is steeds akkoord gegaan met aanhouding.
Subsidiair stelt de Inspecteur dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met meer dan een jaar maar minder dan anderhalf jaar en meer subsidiair van een overschrijding van meer dan anderhalf jaar maar minder dan twee jaar.
4.4.
Voor een verdere uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vernietiging van de aanslagen en beschikkingen heffingsrente alsmede tot het toekennen van een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van de procedure in bezwaar.
5.2.
De conclusie van de Inspecteur strekt tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en afwijzing van het verzoek om immateriële schadevergoeding, subsidiair tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding van € 1.500 en meer subsidiair van € 2.000.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als “eiseres” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid:

Identificatie
14. De FIOD-ECD heeft een onderzoek ingesteld naar de identiteit van de op de microfiches genoemde personen. Uit het onderzoek naar de op de microfiches genoemde [W] is naar voren gekomen dat slechts één persoon met de achternaam [W] en de voornaam [W] gehuwd is met een persoon met de naam [T].
15. Eiseres betwist dat de tenaamstelling van de rekening uniek is. Zij heeft daartoe aangevoerd dat in het bevolkingsregister van de gemeente [Z] een identieke combinatie van namen voorkomt. Het betreft wijlen de oom van haar echtgenoot, [U] die gehuwd is (geweest) met wijlen [T]. Hun zoon heet, evenals de echtgenoot, [W]. Volgens eiseres hoeven de gegevens waarop verweerder zich baseert dan ook niet noodzakelijkerwijs op haar en de echtgenoot betrekking te hebben. Het is immers mogelijk dat de oom van de echtgenoot destijds een rekening heeft geopend op naam van zijn zoon en zijn echtgenote. Ter onderbouwing van haar stelling heeft eiseres ter zitting onder meer een uitdraai uit de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [Z] overgelegd, alsmede stamboomgegevens die via internet zijn verkregen.
16. Naar aanleiding van de door eiseres ter zitting overgelegde stukken heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om onderzoek te doen naar deze stukken. Verweerder heeft zich na dit onderzoek op het standpunt gesteld dat de stukken uit de bestanden van de gemeente [Z] als onrechtmatig verkregen bewijs moeten worden uitgesloten. Verweerder doet hierbij een beroep op schending van artikel 8 EVRM jegens de naamgenoot van de echtgenoot. Ingeval eiseres zich zou beroepen op artikel 6 EVRM, stelt verweerder zich voorts op het standpunt dat dit beroep moet afstuiten op artikel 17 EVRM. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
17. In zijn uitspraak van 29 juli 2011, 201011757/14/R1, ECLI:NL:RVS:2011:BR4025, heeft de Raad van State overwogen: “Voor de afbakening van wie als rechtssubjecten - (potentieel) rechthebbenden ter zake van EVRM-rechten - hebben te gelden, dient artikel 34 van het EVRM als uitgangspunt te worden genomen. Alleen partijen als bedoeld in artikel 34 van het EVRM, die bij het EHRM kunnen klagen over verdragsschending, kunnen rechthebbenden zijn in de zin van de EVRM-rechten. Een andere opvatting zou met zich brengen, dat bepaalde publiekrechtelijke rechtspersonen of hun organen weliswaar een beroep kunnen doen op EVRM-rechten, maar dit niet in een procedure bij het EHRM kunnen afdwingen. Een dergelijk uiteenlopen van formele proceduremogelijkheden en materiële rechten acht de Afdeling onverenigbaar met het stelsel van het EVRM.”
Verweerder is geen partij als bedoeld in artikel 34 van het EVRM en kan daarom niet, ook niet namens een derde die geen partij is bij de procedure, beroep doen op schending van één van de rechten van het EVRM. Verweerders beroep op het EVRM faalt derhalve. De rechtbank ziet ook overigens geen reden om de stukken uit de bestanden van de gemeente Leiden buiten beschouwing te laten.
18. Zoals het Gerechtshof ’s-Gravenhage onder 5.2.1 in zijn uitspraak van 3 februari 2012, nr. BK-04/02510, van welke uitspraak een afschrift aan de onderhavige uitspraak is gehecht, reeds heeft overwogen, duidt in de werkwijze van de KB Lux het gebruik van een streepje tussen de namen [W] en [T] op een huwelijkse verbintenis tussen deze personen. Zou de rekening toebehoren aan de neef en de tante van de echtgenoot, zoals eiseres oppert, dan zou in de werkwijze van de KB Lux een andere notatiewijze gebruikt zijn, te weten [S]. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6800 de uitspraak van het hof op dit punt in stand gelaten. De rechtbank sluit zich hierbij aan. Aldus heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de tenaamstelling van de rekening uniek is en dat eiseres derhalve terecht is geïdentificeerd als houder van de rekening bij de KB Lux met rekeningnummer 341770. De ter zitting door eiseres overgelegde stukken geven de rechtbank geen aanleiding tot een ander oordeel. Uit deze stukken blijkt slechts dat de echtgenoot een neef heeft met dezelfde naam en een tante met de naam [T]. Dit feit wordt op zich niet door verweerder betwist. Dat de KB Lux een fout zou hebben gemaakt bij de tenaamstelling van de rekening acht de rechtbank niet aannemelijk.
Rechtmatigheid van het bewijs
19. Verweerder heeft zijn standpunt dat eiseres houder is (geweest) van bankrekeningen bij de KB Lux gebaseerd op de in het renseignement opgenomen gegevens, zijnde de gegevens die waren begrepen in de door medewerkers van de KB Lux gestolen microfiches. Eiseres stelt dat aldus sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs.
20. Deze stelling van eiseres faalt. Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerder de gegevens afkomstig van de gestolen microfiches als bewijsmiddel gebruiken. De rechtbank acht daarbij van belang dat de Nederlandse fiscus in het bezit van fotokopieën van de afgedrukte microfiches is gekomen doordat de Belgische autoriteiten deze gegevens spontaan op basis van de Richtlijn aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt. Indien al kan worden aangenomen dat de microfiches op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, dan zijn de gegevens door de Nederlandse fiscus naar het oordeel van de rechtbank niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van de KB Lux en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de in die gegevens vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (zie Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179). Ook de stelling van eiseres dat het ministerie van Financiën al in 1995 op de hoogte was van gegevens met betrekking tot de KB Lux, zodat –aldus eiseres – gerede twijfel bestaat of de uit België ontvangen gegevens wel “spontaan” zijn ontvangen en deze daarom niet gebruikt kunnen worden voor het opleggen van aanslagen, leidt niet tot een ander oordeel. Voornoemde stelling heeft eiseres niet met stukken onderbouwd. De rechtbank acht dan ook niet aannemelijk dat de gegevens door de Nederlandse autoriteit (al eerder) op onrechtmatige wijze zijn verkregen.
Aanslagtermijn
21. De aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 tot en met 2008 zijn opgelegd binnen de reguliere aanslagtermijn van drie jaar. Eiseres heeft met haar stelling dat ook binnen de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar de nodige voortvarendheid moet worden betracht, wat daarvan zij, miskend dat de aanslagen voor de jaren 2001 tot en met 2008 geen navorderingsaanslagen betreffen maar definitieve aanslagen die binnen de aanslagtermijn van drie jaar zijn opgelegd.
Omkering bewijslast
22. Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat eiseres niet de vereiste aangiftes heeft gedaan en dat daarom de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
23. Volgens vaste rechtspraak heeft een belastingplichtige niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.
24. Eiseres is – naar de rechtbank bewezen acht – houder van de onder 2 vermelde rekeningen bij de KB Lux. Het is inmiddels van algemene bekendheid dat zogenoemde zwartspaarders met een bankrekening in een land met een bankgeheim gedurende een lange periode deze rekening hebben aangehouden met als doel aanzienlijke vermogens buiten het zicht van de fiscus te houden. Voormelde ervaringsregel vindt ook steun in de door de zogenoemde KB Lux meewerkers verstrekte gegevens. Op 31 januari 1994 stond ten minste een vermogen van in totaal ƒ 228.943,77 (€ 103.890,15) op die rekeningen. Gesteld noch gebleken is dat de rekeningen na 31 januari 1994 zijn opgeheven of dat het geld nadien is besteed. De rechtbank acht, gelet hierop en op de voormelde ervaringsregel, aannemelijk dat eiseres ook in de jaren 2001 tot en met 2008 houder was van de op de afdruk van het microfiche vermelde rekeningen en gerechtigd was tot de daarop staande tegoeden. Niet in geschil is dat de tegoeden op de rekeningen niet zijn aangegeven als box 3 inkomen. Gelet op het totale saldo van de rekeningen acht de rechtbank aannemelijk dat het bedrag dat daardoor niet zou worden geheven relatief en absoluut omvangrijk is en dat eiseres dat wist of zich daarvan bewust moet zijn geweest. Aldus heeft eiseres voor de onderhavige jaren niet de vereiste aangiftes gedaan. Hieruit volgt dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Dit houdt in dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard, tenzij eiseres overtuigend aantoont dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
25. Met hetgeen eiseres heeft aangevoerd en overgelegd, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank niet overtuigend aangetoond dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. De enkele stelling van eiseres dat zij geen rekeninghouder is (geweest), is daarvoor onvoldoende.
Redelijke schatting
26. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomens- en vermogensbestanddelen. Verweerder heeft in de verweerschriften toegelicht hoe hij de saldi en inkomsten van weigeraars en ontkenners heeft vastgesteld. Hieruit blijkt dat verweerder de correcties heeft gebaseerd op een modelmatige berekening die is gemaakt voor de jaren tot en met 2000, waarbij gebruik is gemaakt van de gegevens op de microfiches en gegevens verkregen van de rekeninghouders die wel hebben meegewerkt aan het onderzoek van de Belastingdienst (de meewerkers). Als uitgangspunt heeft te gelden dat deze berekening jegens de betreffende rekeninghouder (weigeraar en geïdentificeerde ontkenner) redelijk en dus niet willekeurig mag zijn. Deze mag echter, gelet op de mate waarin gegevens slechts summier beschikbaar zijn, wel enige ruwheid vertonen (vgl. HR 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324).
27.Het model voldoet, zoals de Hoge Raad heeft overwogen in voormeld arrest van 15 april 2011, nog aan de hiervoor aangelegde maatstaf wanneer – gegeven het feit dat verweerder door de houding van de rekeninghouder over slechts minimale gegevens beschikt – op redelijke wijze wordt vermeden dat inkomsten uit banksaldi ten onrechte niet in de heffing worden betrokken.
28. Uit vaste jurisprudentie volgt dat een berekening van de correcties op basis van het door verweerder toegepaste model aanvaardbaar is behoudens de verhoging met factor 1,5. Zie bijv. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0188. Aan de hand van dit model heeft verweerder het saldo per einde van het jaar 2000 berekend. Vervolgens is verweerder uitgegaan van een veronderstelde aangroei van dat saldo met 5% per jaar. Deze door verweerder gehanteerde oprenting van het (geschatte) vermogen acht de rechtbank redelijk. Bij de uitspraken op bezwaar heeft verweerder de correcties herberekend, waarbij de factor 1,5 is geëlimineerd. Gelet op dit een en ander is de rechtbank van oordeel dat de correcties na bezwaar berusten op een redelijke schatting.
Heffingsrente
29. Eiseres heeft tegen de in rekening gebrachte heffingsrente geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding om deze te verminderen.
Immateriële schadevergoeding
30.Eiseres heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding in verband met duur van de behandeling van het geschil.
32. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Onder omstandigheden kan er aanleiding zijn om een langere termijn als redelijk aan te merken. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de ingewikkeldheid van een zaak, waartoe kan worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek, en de invloed van een belanghebbende op het procesverloop, waartoe bijvoorbeeld het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen kan worden gerekend. De termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2010:BO5046, ECLI:NL:HR:2010:BO5080 en ECLI:NL:HR:2010:BO5087, in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en niet, zoals eiseres betoogt, op het moment van de eerste vragenbrief. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
33. De rechtbank zal voor de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn uitgaan van het eerste bezwaarschrift. De rechtbank ziet geen aanleiding voor ieder jaar op zich een schadevergoeding toe te kennen. De ingediende bezwaarschriften hebben namelijk betrekking op hetzelfde feitencomplex, te weten dezelfde buitenlandse bankrekening. De procedures daarover zijn als één geheel gevoerd en hebben geresulteerd in één beroepschrift en één uitspraak van de rechtbank voor alle zaken samen. Niet aannemelijk is dat eiseres meer spanning en frustratie heeft ondervonden doordat de ingediende bezwaarschriften betrekking hadden op meerdere aanslagen en boetes.
34. Naar het oordeel van de rechtbank doen zich in het onderhavige geval bijzondere omstandigheden voor die aanleiding zijn om een langere termijn als redelijk aan te merken. De rechtbank zal de redelijke termijn verlengen met het extra tijdsverloop dat gemoeid was met het uitstel dat eiseres heeft gehad voor de indiening van de gronden van haar bezwaren. Eiseres stelt zich op het standpunt dat dit extra tijdsverloop niet aan haar kan worden toegerekend. Ter onderbouwing heeft eiseres ter zitting kopieën overgelegd van brieven van 28 mei 2003, 11 juni 2003 en 12 juni 2003 waaruit volgens haar blijkt dat de zaken op initiatief van verweerder zijn aangehouden. Naar het oordeel van de rechtbank kan, anders dan eiseres stelt, het extra tijdsverloop wel aan haar worden toegerekend. Niet alleen blijkt uit de bezwaarschriften dat de zaken zijn aangehouden met uitdrukkelijke instemming van eiseres, maar ook dat eiseres zelf herhaaldelijk heeft verzocht om aanhouding van de zaken totdat is beslist in diverse procedures bij Gerechtshoven en de Hoge Raad. Op 3 februari 2012 heeft het Gerechtshof ’s-Gravenhage uitspraak gedaan in de procedures van de echtgenoot voor de jaren 1991 tot en met 2000. Met die uitspraak heeft het hof een oordeel gegeven over de identificatie van de echtgenoot. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder na die uitspraak in actie moeten komen, hetzij door alsnog om een motivering te verzoeken, hetzij door uitspraak op bezwaar te doen. De omstandigheid dat eiseres daar niet om heeft gevraagd, doet daar niet aan af. Zie Hoge Raad 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666. Uitgaande van de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door verweerder op 2 februari 2005 bedraagt het extra tijdsverloop dan zeven jaar. Dit brengt mee dat de redelijke termijn in dit geval in totaal negen jaar bedraagt.
35. Vanaf de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door verweerder op 2 februari 2005 tot de uitspraak van de rechtbank op 9 januari 2014 zijn ruim acht jaar en elf maanden verstreken. Dit brengt mee dat op het moment dat de rechtbank uitspraak doet de redelijke termijn nog niet is overschreden. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt daarom afgewezen.
36. Gelet op het vorenoverwogene dient te worden beslist als hieronder vermeld.
Proceskosten
37. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling..”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Het Hof heeft in hoger beroep opnieuw gewogen hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd ter ondersteuning van zijn stelling dat belanghebbende samen met haar echtgenoot houdster is van de KB- Lux-rekening met nummer […]. Het Hof komt dienaangaande niet tot een ander oordeel dan de rechtbank. De Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat de rekening met nummer […] een gehuwdenrekening is, dat de tenaamstelling van de rekening uniek is en dat belanghebbende derhalve terecht is geïdentificeerd als houdster van de rekening. De enkele stelling van de gemachtigde dat er ook gevallen zijn waarin het streepje in de tenaamstelling er niet op duidt dat sprake is van een gehuwdenrekening, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. De stelling is niet met enig concreet bewijs gestaafd. Belanghebbende noch de gemachtigde heeft de moeite genomen bij de KBL-bank informatie op te vragen over de wijze van de tenaamstelling van de rekeningen bij die bank of over de gerechtigdheid tot de betreffende rekening en evenmin – althans dat is in de procedure niet gebleken – enig contact over de rekening gelegd met zijn familieleden. Het is aan belanghebbende met bewijs te komen voor de juistheid van zijn stellingen. Dat heeft belanghebbende niet gedaan.
7.2.
Verder volgt het Hof de rechtbank in haar oordeel dat belanghebbende in de jaren vanaf 2001 de beschikking heeft gehad over een tegoed op een (buitenlandse) bankrekening dat niet is aangegeven als een bezitting in box 3. Het saldo op de rekening aan het einde van 1994 was relatief en absoluut omvangrijk. Over bestedingen en overboekingen in de jaren daarna is niets gesteld en komt ook niets uit de gedingstukken naar voren. Verder is van dergelijke rekeningen in het buitenland bekend dat de tegoeden, veelal bestaande uit deposito’s, jarenlang (in het buitenland) worden aangehouden en dat daarop rente wordt vergoed. Gelet hierop acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende ook in de jaren na 1994 een tegoed had op een bankrekening dat buiten de aangiften inkomstenbelasting is gebleven, dat zij de vereiste aangiften niet heeft gedaan, dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard en dat de schattingen van de Inspecteur juist zijn.
7.3.
De Inspecteur heeft de boetebeschikkingen bij de uitspraken op bezwaar vernietigd zodat het Hof niet toekomt aan een oordeel over de rechtmatigheid van het opleggen van de boetes.
7.4.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de rechtbank, ter motivering van haar oordeel dat de redelijke termijn in bezwaar en beroep niet is overschreden, de redelijke termijn in de bezwaarfase niet had mogen verlengen met de periode vanaf indiening van het eerste bezwaar tot de dag waarop het Hof op 3 februari 2012 in de procedure BK-04/02510 van de echtgenoot uitspraak heeft gedaan. Het Hof acht deze verlenging echter redelijk. Daarbij neemt het Hof als bijzondere omstandigheid in aanmerking dat belanghebbende zelf heeft verzocht om uitstel van de motivering van de bezwaarschriften en dat, gelet op de samenhang met de procedure van de echtgenoot met die van belanghebbende, de uitkomst daarvan mocht worden afgewacht alsmede dat het verloop van laatstgenoemde procedure bij het Hof is beïnvloed door de prejudiciële vragen die zijn gesteld in de Nauta Dutilh procedure betreffende het voortvarend opleggen van de navorderingsaanslagen, naar welke procedure belanghebbende heeft verwezen bij haar verzoek om aanhouding van de motivering. Belanghebbende had op elk gewenst moment die aanhouding kunnen beëindigen door in de procedure in bezwaar de motivering te geven die in bezwaar en beroep bij het Hof in de zaken van de echtgenoot al was gegeven. De redelijke termijn in bezwaar en beroep is alsdan niet overschreden. Het Hof komt niet tot een andere conclusie dan de rechtbank. De hoger beroepsfase heeft niet langer dan twee jaar geduurd en daarin heeft geen overschrijding van de redelijke termijn plaatsgevonden.
Slotsom
7.5.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een vergoeding van de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene bestuursrecht en ziet evenmin aanleiding de vergoeding van het griffierecht te gelasten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, G.J. van Leijenhorst en W.A.P. Nieuwenhuizen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 26 november 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.