ECLI:NL:GHDHA:2014:3232

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 september 2014
Publicatiedatum
10 oktober 2014
Zaaknummer
BK-13-00525 en |BK-13-00526
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vergoeding van immateriële schade in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 september 2014 uitspraak gedaan over een verzoek tot vergoeding van immateriële schade door belanghebbende, die aansprakelijk was gesteld voor naheffingsaanslagen in de loonbelasting en omzetbelasting. De aansprakelijkstelling vond plaats op 15 augustus 2007, waarna belanghebbende bezwaar maakte en in beroep ging. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar het Hof vernietigde deze uitspraak en verwees de zaak terug naar de rechtbank. De Hoge Raad heeft in eerdere arresten geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van belastingzaken niet overschreden mag worden. In deze zaak was er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, wat leidde tot het verzoek om schadevergoeding. Belanghebbende vorderde een schadevergoeding van € 50.000, maar het Hof oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn niet zo ernstig was en kende een schadevergoeding van € 500 toe aan zowel de Inspecteur als de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie. Het Hof oordeelde dat de zaken BK-13/00525 en BK-13/00526 inhoudelijk verweven waren, waardoor de schadevergoeding voor beide zaken gezamenlijk werd vastgesteld. De proceskosten werden ook verdeeld tussen de partijen, waarbij het Hof de kosten op € 487 vaststelde. De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in belastingprocedures en de mogelijkheid van schadevergoeding bij overschrijding.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-13/00525 en BK-13/00526

Uitspraak d.d. 3 september 2014

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

tegen

de directeur van de Belastingdienst, kantoor [P], de Ontvanger,

en tegen
de Staat, de minister van Veiligheid en Justitie, te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
op het na te melden verzoek van belanghebbende tot het toekennen van immateriële schadevergoeding.

Procesverloop omtrent het verzoek

1.1 Belanghebbende is op 15 augustus 2007 door de Ontvanger op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor een aan [A] B.V. te
[Z] opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting en de premie volksverzekeringen en een naheffingsaanslag in de omzetbelasting, beide over de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 en de in verband daarmee verschuldigde heffingsrente, invorderingsrente en kosten. De beschikkingen aansprakelijkstelling zijn, na daartegen gemaakt bezwaar op 30 augustus 2007, bij uitspraak van de Ontvanger van 17 juni 2008 gehandhaafd.
1.2. De Rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraken van 4 februari 2009, nummers AWB 08/5663 IW en AWB 08/5664 IW het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft bij uitspraak van 5 maart 2010, kenmerknummers BK-09/00147 en BK-09/00148, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, en het geding teruggewezen naar de rechtbank.
1.3. De rechtbank heeft bij uitspraak van 20 januari 2011, nummers AWB 10/2398 IW, LJN: BP3256 en AWB 10/2400 IW, LJN: BP3257, de uitspraak van de Ontvanger vernietigd en het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft bij uitspraken van 11 mei 2012, kenmerknummers BK-11/00125 en BK-11/00126 de uitspraken van de rechtbank bevestigd en de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan belanghebbende ten bedrage van € 500 in de zaak
BK-11/00125 en € 500 in de zaak BK-11/00126.
1.4. De Hoge Raad heeft bij de arresten van 7 juni 2013, nummers 12/03118, ECLI:NL:HR:2013:CA2313 en 12/03119, het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond verklaard, het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond, de uitspraak van het Hof vernietigd doch uitsluitend voor zover het betreft de beslissing de Staat te veroordelen in de vergoeding van schade en heeft het geding teruggewezen naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
1.5. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad, van welke gelegenheid allen gebruik hebben gemaakt. Vervolgens hebben belanghebbende en de Inspecteur op de uitlating van de Minister en elkaars uitlatingen schriftelijk gereageerd. Partijen hebben van elkanders reacties kunnen kennisnemen.
1.6. Met toestemming van partijen is een mondelinge behandeling achterwege gebleven.

Arrest Hoge Raad van 7 juni 2013

2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 juni 2013 als volgt geoordeeld.
“Het middel richt zich tegen de beslissing van het Hof de Staat (Minister van Veiligheid en Justitie) te veroordelen in de vergoeding van schade van belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling van de zaak door de rechterlijke macht. Het middel betoogt dat het Hof heeft verzuimd de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.
Aangezien vanaf de dag dat belanghebbende bezwaar heeft ingesteld tegen de onderhavige beschikking tot de dag waarop het Hof uitspraak heeft gedaan in totaal meer dan 4 jaar en 10 maanden zijn verstreken, bestond in beginsel aanleiding de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) te veroordelen tot vergoeding van de daaraan toe te rekenen immateriële schade. In verband daarmee had het Hof de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid moeten stellen als partij aan het geding deel te nemen (vgl. HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN BO5046, BNB 2011/232, r.o. 3.3.5). Dat heeft het Hof verzuimd. Het middel slaagt.”

Omschrijving geschil en standpunten

3.1 Het geding na verwijzing betreft het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade.
3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat meer dan vier jaar en tien maanden zijn verstreken vanaf de datum van ontvangst van het bezwaar en de uitspraak van het Hof, namelijk negen en een half jaar, subsidiair negen jaar, te rekenen vanaf de dag dat belanghebbende, op 14 juli 2004, in het zogenoemde incidentenregister is opgenomen waartegen belanghebbend op 15 januari 2005 bezwaar heeft gemaakt.
Niet kan worden volstaan met het toekennen van een schadevergoeding in één van de zaken, aangezien de heffing van loon- en omzetbelasting niet met elkaar is verweven en die verwevenheid derhalve ook niet bestaat tussen de zaak BK-13/00525 en de zaak BK-13/00526.
De hoogte van de schadevergoeding stelt belanghebbende op € 50.000, vanwege ernstige financiële, lichamelijke en psychische problemen.
3.3. De Inspecteur heeft aangevoerd dat voor de vraag of aanspraak kan worden gemaakt op een vergoeding voor immateriële schade moet worden uitgegaan van het moment waarop het bezwaarschrift is ingediend. De beschikking van de Ontvanger is van 15 augustus 2007 waartegen belanghebbende op 30 augustus 2007 bezwaar heeft ingesteld. De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 juni 2008 de beschikkingen gehandhaafd.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld. Bij uitspraken van 4 februari 2009, verzonden op 13 februari 2009, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Vanaf het moment van indienen van het bezwaarschrift tot het moment waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan is een periode verstreken van minder dan twee jaar. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade voor de bezwaarfase.
3.4. De Minister stelt zich op het volgende standpunt.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die de langere duur rechtvaardigen. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment van ontvangst door de Ontvanger van het bezwaarschrift en eindigt met de uitspraak bij de rechtbank. Analoog aan de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep mag de behandeling van de bezwaarfase ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. De Minister stelt dat vanaf de dag dat belanghebbende bezwaar heeft ingesteld tegen de beschikkingen tot de dag waarop het Hof uitspraak heeft gedaan vier jaar en tien maanden zijn verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase in de zaak BK-13/00525 bedraagt tien maanden en is aan de rechter te wijten en er is geen reden van het basisbedrag van € 500 af te wijken. Het bedrag aan schadevergoeding dat toewijsbaar is bedraagt mitsdien € 1.000. Gelet op de inhoudelijke verwevenheid van de zaken BK-13/00525 en BK-13/00526 kan in de zaak BK-13/00526 worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.

Conclusies van partijen

4.1. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot een veroordeling van de Inspecteur dan wel de Minister tot betaling van een schadevergoeding van € 50.000.
4.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade voor de bezwaarfase.
4.3. De Minister heeft geconcludeerd tot toewijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade ten laste van de Staat tot een bedrag van € 1.000 voor beide zaken tezamen.

Beoordeling van het verzoek

5.1. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 10 juni 2011, nummers 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BO5080 en BO5087 beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade.
5.2. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
5.3. Het Hof gaat verder uit van de volgende door de Hoge Raad in zijn jurisprudentie gegeven uitgangspunten:
a. a) Als de bezwaar- en beroepsfase samen zolang hebben geduurd dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden dient te worden beoordeeld op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. In belastingzaken heeft als regel te gelden (vgl. HR 22 maart 2013, 11/04270, ECLI:NL:HR:2013: BX6666) dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase onredelijk lang voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt, behoudens bijzondere omstandigheden.
b) Partijen moet in beginsel enige tijd worden gegund voor motivering van bezwaar en beroep. Het is ook niet ongebruikelijk dat aan partijen enig uitstel wordt verleend voor het indienen van verdere processtukken. Deze termijn is reeds in de redelijke termijn begrepen en leidt niet tot verlenging daarvan. Van het tijdverloop dat daarmee gemoeid is, kan niet worden gezegd dat het wordt veroorzaakt door een bijzondere omstandigheid. Een eerste verzoek om uitstel van de zitting leidt evenmin tot het aannemen van een bijzondere omstandigheid (vgl. HR 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461).
c) Voor de berechting van een zaak door het Hof geldt, behoudens bijzondere omstandigheden, als uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien het niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet.
d) De termijn tussen de beslissing in de hoofdzaak en de beslissing op het verzoek blijft voor de bepaling van de redelijke termijn in hoger beroep buiten beschouwing. Het gaat om vergoeding van immateriële schade die wordt geleden door de spanning en frustratie die een belanghebbende ondervindt in de procedure met betrekking tot het geschil over de belastingheffing dat hem en de Belastingdienst verdeeld houdt. Met de uitspraak in de hoofdzaak is aan de door belanghebbende ondervonden spanning en frustratie een einde gekomen en de in aanmerking te nemen termijn eindigt derhalve op het moment waarop die uitspraak is gedaan (vgl. HR 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461).
e) Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding geldt een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
f) In een geval waarin meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (in deze zin ook CRvB 30 juni 2009, nrs. 08/4752, 4756 t/m 4759 BESLU en 09/1277, 1278, 1280, 1282 BESLU, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2125, JB 2009/208). Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift (vgl. HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540).
5.4. In het geding na verwijzing door de Hoge Raad staat het Hof slechts ter beoordeling of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade die het gevolg is van spanning en frustratie ondervonden tijdens de procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep, indien in die fasen de redelijke termijn is overschreden. De onderhavige procedure betreft derhalve niet de vraag of belanghebbende recht heeft op een algemene vergoeding van geleden schade. Dat belanghebbende een bedrag van € 50.000 schade zou hebben geleden heeft belanghebbende in algemene bewoordingen gesteld en in het geheel niet onderbouwd zodat het Hof het verzoek voor dat bedrag afwijst.
5.5. Belanghebbende bepleit dat hem voor beide zaken afzonderlijk een schadevergoeding wordt toegekend wegens gebrek aan onderlinge verwevenheid tussen de twee zaken. Het Hof wijst deze stelling af. Het geschil betreft de vraag of belanghebbende als bestuurder terecht aansprakelijk is gesteld voor een naheffingsaanslag in de loon- en de omzetbelasting en heeft daarmee in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Beide beschikkingen zijn in bezwaar, beroep en hoger beroep gezamenlijk behandeld.
5.6. Op grond van bovenvermelde jurisprudentie is het moment van aanvang van de redelijke termijn het moment waarop bezwaar is gemaakt tegen de beschikkingen aansprakelijkstelling, namelijk op 30 augustus 2007. Het Hof ziet onvoldoende aanleiding om uit te gaan van een ander aanvangsmoment. De Hoge Raad heeft aangesloten bij de uitgangspunten neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet en dat eenzelfde periode van twee jaar geldt voor de berechting voor het Hof en twee jaar voor cassatie.
5.7. De beschikkingen zijn van 15 augustus 2007. Het bezwaarschrift is binnengekomen op 30 augustus 2007. Uitspraak op bezwaar is gedaan op 17 juni 2008. Het beroep bij de rechtbank is ingekomen op 29 juli 2008. De rechtbank heeft op 4 februari 2009 uitspraak gedaan. Het hoger beroep bij het Hof is ingekomen op 10 maart 2009. De uitspraak van het Hof is van 5 maart 2010. De rechtbank heeft daarna op 20 januari 2011 uitspraak gedaan, waarna opnieuw hoger beroep is ingesteld op 3 maart 2011 en het Hof uitspraak heeft gedaan op 11 mei 2012.
5.8. De Inspecteur ziet in zijn reactie eraan voorbij dat de procesfase in bezwaar en beroep langer dan twee jaar en de procesfase in hoger beroep eveneens langer dan twee jaar heeft geduurd. Het Hof heeft bij uitspraak van 5 maart 2010 het hoger beroep gegrond verklaard en de zaak ter behandeling teruggewezen naar de rechtbank, waarna de rechtbank op 20 januari 2011 heeft beslist en op 3 maart 2011 een hoger beroepschrift is ingekomen, en het Hof op 11 mei 2012 uitspraak heeft gedaan.
Dit leidt ertoe dat de procesfase in bezwaar en beroep langer dan twee jaar heeft geduurd en de procesfase voor het Hof, wanneer de periode die met de twee procedures voor het Hof is gemoeid in ogenschouw wordt genomen, eveneens langer dan twee jaar. Het Hof ziet de terugwijzing naar de rechtbank niet als een bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn voor berechting verlengt. Volgens de hiervoor weergegeven uitgangspunten geldt voor de bezwaarfase een half jaar en voor de fase voor de rechtbank anderhalf jaar als redelijk. De procedure in bezwaar heeft geduurd van 30 augustus 2007 tot 17 juni 2008. De bezwaarfase heeft vier maanden langer gevergd dan de periode van een half jaar, die redelijk is, de beroepsfase bij elkaar opgeteld in totaal vier maanden langer en de hogerberoepsfase twee maanden langer. Het Hof zal zes maanden termijnoverschrijding toerekenen aan de Inspecteur en zes maanden te samen aan de rechterlijke instanties in beroep en hoger beroep. Dit resulteert in een schadevergoeding van € 500 te betalen door de Inspecteur en € 500 door de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie. Gelet op de inhoudelijke verwevenheid van de zaken BK-13/00525 en BK-13/00526 volstaat dat in de zaak BK-13/00526 wordt geconstateerd dat de redelijke termijn is overschreden.

Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur en de Staat bij helfte te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in het geding na verwijzing voor het Hof Den Haag. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers en op het in 6.5 overwogene, de zaken met de nummers BK-13/00525 en BK-13/00526, aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. vast op € 487, wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 x 0,5 punt voor de uitlatingen in het geding na verwijzing, à € 487 x 1 (gewicht van de zaak). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- veroordeelt de Staat, de minister van Veiligheid en Justitie in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 243,50,
- veroordeelt de Staat, de minister van Veiligheid en Justitie, tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 500.
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 243,50,
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 500.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 3 september 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.