In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 september 2014 uitspraak gedaan over een verzoek tot vergoeding van immateriële schade door belanghebbende, die aansprakelijk was gesteld voor naheffingsaanslagen in de loonbelasting en omzetbelasting. De aansprakelijkstelling vond plaats op 15 augustus 2007, waarna belanghebbende bezwaar maakte en in beroep ging. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar het Hof vernietigde deze uitspraak en verwees de zaak terug naar de rechtbank. De Hoge Raad heeft in eerdere arresten geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van belastingzaken niet overschreden mag worden. In deze zaak was er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, wat leidde tot het verzoek om schadevergoeding. Belanghebbende vorderde een schadevergoeding van € 50.000, maar het Hof oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn niet zo ernstig was en kende een schadevergoeding van € 500 toe aan zowel de Inspecteur als de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie. Het Hof oordeelde dat de zaken BK-13/00525 en BK-13/00526 inhoudelijk verweven waren, waardoor de schadevergoeding voor beide zaken gezamenlijk werd vastgesteld. De proceskosten werden ook verdeeld tussen de partijen, waarbij het Hof de kosten op € 487 vaststelde. De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in belastingprocedures en de mogelijkheid van schadevergoeding bij overschrijding.