In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van restauratiekosten van een monumentaal pakhuis door belanghebbende, die in hoger beroep is gekomen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had eerder de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst de restauratiekosten niet in aftrek had toegelaten. Belanghebbende had in 2006 en 2007 restauratiekosten gemaakt voor een pakhuis dat als Rijksmonument was aangemerkt. De inspecteur stelde dat deze kosten niet aftrekbaar waren omdat ze samenhingen met de verwerving van de woning, en dus als bronkosten moesten worden aangemerkt. Belanghebbende betwistte dit en voerde aan dat de kosten niet deel uitmaakten van de koopsom van de woning en dat het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel waren geschonden, omdat andere eigenaren van appartementen in hetzelfde pakhuis wel aftrek hadden gekregen voor hun restauratiekosten.
Het Hof oordeelde dat de restauratiekosten inderdaad onderdeel uitmaakten van de koopsom, omdat de restauratiewerkzaamheden in opdracht van de verkoper waren uitgevoerd voordat belanghebbende het economische belang bij het appartementsrecht had verkregen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank dat de inspecteur de restauratiekosten terecht niet in aftrek had toegelaten. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel werd verworpen, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat er sprake was van gelijke gevallen. Het Hof concludeerde dat de inspecteur de restauratiekosten terecht niet in aftrek had toegestaan en dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarprocedure. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.