In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aftrekbaarheid van restauratiekosten voor monumentenpanden. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die de aftrekbaarheid van bepaalde restauratiekosten had bevestigd. De belanghebbende had in 2006 en 2007 restauratiekosten gemaakt voor een monumentenpand, waarvan een deel in de aangifte als aftrekbaar was opgevoerd. De Inspecteur betwistte echter dat een deel van deze kosten aftrekbaar was, omdat deze kosten zouden zijn gemaakt vóór de ondertekening van de koopovereenkomst.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet voldoende had gemotiveerd waarom de betaalde restauratiekosten als aftrekbare uitgaven konden worden aangemerkt. Het Hof had niet ingegaan op de stelling van de Inspecteur dat een deel van de kosten betrekking had op werkzaamheden die vóór de aankoop waren uitgevoerd, en dat deze kosten dus niet als onderhoudskosten konden worden aangemerkt. Daarnaast had het Hof ook niet gereageerd op de stelling dat in de restauratiekosten een bedrag voor fiscaal advies was begrepen, wat eveneens niet aftrekbaar is.
Gelet op deze overwegingen verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door lagere rechters bij de beoordeling van fiscale aftrekposten.