ECLI:NL:HR:2013:18

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juli 2013
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
12/04210
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aftrekbaarheid van restauratiekosten voor monumentenpanden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aftrekbaarheid van restauratiekosten voor monumentenpanden. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die de aftrekbaarheid van bepaalde restauratiekosten had bevestigd. De belanghebbende had in 2006 en 2007 restauratiekosten gemaakt voor een monumentenpand, waarvan een deel in de aangifte als aftrekbaar was opgevoerd. De Inspecteur betwistte echter dat een deel van deze kosten aftrekbaar was, omdat deze kosten zouden zijn gemaakt vóór de ondertekening van de koopovereenkomst.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet voldoende had gemotiveerd waarom de betaalde restauratiekosten als aftrekbare uitgaven konden worden aangemerkt. Het Hof had niet ingegaan op de stelling van de Inspecteur dat een deel van de kosten betrekking had op werkzaamheden die vóór de aankoop waren uitgevoerd, en dat deze kosten dus niet als onderhoudskosten konden worden aangemerkt. Daarnaast had het Hof ook niet gereageerd op de stelling dat in de restauratiekosten een bedrag voor fiscaal advies was begrepen, wat eveneens niet aftrekbaar is.

Gelet op deze overwegingen verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door lagere rechters bij de beoordeling van fiscale aftrekposten.

Uitspraak

12 juli 2013
nr. 12/04210
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof te ’s-Gravenhagevan 24 juli 2012, nr. BK-11/00720 en 11/00722, betreffende aan
[X2]te
[Z](hierna: belanghebbende) opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1.Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2006 en 2007 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nrs. AWB 10/804 en 10/805) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de aanslagen verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3.Beoordeling van het middel

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende en haar partner hebben op 7 februari 2006 drie overeenkomsten gesloten:
- een koopovereenkomst met [J] B.V. ten behoeve van de verkrijging van het economische belang bij het appartementsrecht in het pakhuis “[A]” met bouwnummer 96 (hierna: het appartementsrecht);
- een aanneemovereenkomst met [J] B.V. ten behoeve van het appartementsrecht;
- een restauratieovereenkomst met [I] B.V. en [K] ten behoeve van de restauratie van hun aandeel in het pakhuis “[A]” voor een restauratiesom van € 54.238,04 (hierna: de restauratiekosten).
3.1.2.
Belanghebbende en haar partner rekenen het appartementsrecht tot hun vermogen in box 3.
3.1.3.
Met betrekking tot de restauratieovereenkomst hebben belanghebbende en haar partner in 2006 twee facturen betaald, te weten op 4 mei € 27.221,61 ten behoeve van onder meer de aanvang van de restauratie en op 17 november € 7.104,94, in totaal € 35.326,55. In 2007 hebben zij in totaal € 18.911,53 aan restauratiekosten betaald.
3.1.4.
Van de in 2006 betaalde restauratiekosten is bij belanghebbende een bedrag van € 21.377 in de aangifte in aftrek gebracht als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand in de zin van artikel 6.31, lid 1, letter b, van de Wet IB 2001 (tekst 2006 en 2007; hierna: de Wet IB 2001). De overige restauratiekosten van 2006 zijn bij haar partner in aftrek gebracht. De in 2007 betaalde restauratiekosten heeft belanghebbende in de aangifte, na aftrek van een drempelbedrag van € 7.912, in aftrek gebracht.
3.2.
Voor het Hof was in geschil of in de jaren 2006 en 2007 sprake was van uitgaven met betrekking tot een monumentenpand in de zin van artikel 6.31, lid 1, letter b, van de Wet IB 2001. Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Het Hof heeft vervolgens de hiervoor vermelde bedragen aan restauratiekosten (voor het jaar 2007 na aftrek van een drempelbedrag van € 7.912) volledig in aftrek toegelaten. Hiertegen is het middel gericht.
3.3.1.
Het middel betoogt dat het Hof niet is ingegaan op de stelling van de Inspecteur dat een deel van de in aftrek gebrachte restauratiekosten, groot € 10.806,57, ziet op werkzaamheden die zijn uitgevoerd vóór de ondertekening van de koopovereenkomst op 7 februari 2006; die kosten vormen daarmee een onderdeel van de koopsom en zijn niet aftrekbaar als onderhoudskosten in de zin van artikel 6.31, lid 1, letter b, van de Wet IB 2001.
3.3.2.
Vooropgesteld dient te worden dat ingeval ten tijde van de aankoop van een onroerende zaak in opdracht van de verkoper (restauratie)werkzaamheden aan die zaak zijn verricht, ter zake van welke werkzaamheden in samenhang met de verkoop een vergoeding wordt bedongen van de koper, die vergoeding niet kan worden gerekend tot de op de koper drukkende onderhoudskosten in de zin van artikel 6.31, lid 1, letter b, van de Wet IB 2001.
3.3.3.
Het oordeel van het Hof dat de betaalde restauratiekosten alle tot de aftrekbare uitgaven met betrekking tot een monumentenpand behoren geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, indien daaraan ten grondslag ligt dat voor de aftrekbaarheid bij de koper van dat pand enkel van belang is dat de kosten in rekening zijn gebracht dan wel zijn betaald na het tijdstip waarop het economische belang bij het pand bij die koper is komen te liggen. Indien het Hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting en zijn oordeel aldus moet worden opgevat dat de restauratiekosten zien op werkzaamheden die zijn verricht na de verkrijging van het economische belang bij het appartementsrecht (7 februari 2006), is dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk in het licht van de stelling van de Inspecteur dat de bouw is aangevangen op 17 oktober 2005 en een deel van de eerste betaling ziet op werkzaamheden die toen een aanvang hebben genomen.
3.4.
Voorts wordt in het middel terecht gesteld dat het Hof niet voorbij had mogen gaan aan de stelling van de Inspecteur dat in de restauratiekosten een bedrag voor verstrekt fiscaal advies is begrepen. Aangezien dergelijke advieskosten niet kunnen worden aangemerkt als onderhoudskosten in de zin van artikel 6.31, lid 1, letter b, van de Wet IB 2001, had het Hof deze stelling niet onbesproken mogen laten.
3.5.
Gelet op het hiervoor in 3.3.3 en 3.4 overwogene slaagt het middel op beide onderdelen en kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra, R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2013.