8.4.Oordeel van het hof
Het hof zal allereerst een algemene overweging wijden aan de bijzondere aspecten van zaken als de onderhavige en aan de complicaties die met name de samenloop van een militaire missie en de daarmee samenhangende vervolging van verdachte voor de strafrechtelijk afdoening kan meebrengen.
Om te beginnen neemt het hof over hetgeen de rechtbank in het beroepen vonnis heeft overwogen onder het kopje “Voorópstelling”, inhoudende:
“
In het kader van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is door de verdediging veel verweer gevoerd. Een groot deel van die verweren vond zijn grondslag in de samenwerking tussen Defensie en het openbaar ministerie, meer in het bijzonder in de afweging tussen strafvorderlijke belangen en defensiebelangen.
Wanneer deze afweging wordt beschouwd vanuit een defensieperspectief is de nadruk op de defensiebelangen goed te begrijpen. In het kader van deelname van Nederland aan anti-piraterij-missies als Atalanta en Ocean Shield patrouilleren marineschepen in de Golf van Aden en in de Indische Oceaan. Het doel van de operaties is het begeleiden van schepen van het wereldvoedselprogramma en het bestrijden en voorkomen van kapingen op koopvaardijschepen in het operatiegebied van de Hoorn van Afrika. In de kern is deze taak van de marine van vrijwel zuiver militaire aard.
Inmiddels is het na een aantal jaren van piraterijbestrijding voor defensie, maar vooral ook voor het openbaar ministerie, duidelijk dat tijdens de genoemde missies door de marine verdachten kunnen worden aangehouden en dat op enig moment tot strafvervolging wordt besloten. Uitgaande van het primaire militaire doel is het ook dan nog begrijpelijk dat het defensiebelang wordt vooropgesteld en dat de strafvordering, zeker in de beginfase van een onderzoek, een rol op de achtergrond speelt. Dit wordt nog eens versterkt doordat Defensie steeds ter plaatse is en justitie ook feitelijk nog op afstand zit.
Deze, voor een groot deel gedwongen, keuze voor de defensiebelangen resulteert hierin dat een opsporingsonderzoek niet steeds de vrije loop heeft maar -zeker in de beginfase- als het ware moet meanderen langs en om de defensiebelangen heen.
Dit heeft in het algemeen als consequentie dat het resultaat van een dergelijk, in zekere zin beperkt en onvolkomen opsporingsonderzoek anders is dan wanneer de strafvordering steeds haar vrije loop kan hebben. Het onderzoek Dhow vormt op deze gang van zaken géén uitzondering, maar is daarvoor exemplarisch.”
Het hof heeft deze algemene overwegingen betrokken bij de hiernavolgende afwegingen op de verschillende onderdelen van de verweren.
Bij de beoordeling van de verweren moet voorts het volgende worden vooropgesteld.
De Hoge Raad overweegt in zijn uitspraak van
19 februari 2013 het volgende:
“Indien binnen de door art. 359a Sv bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in deze bepaling, en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd.
De eerste factor is "het belang dat het geschonden voorschrift dient". De tweede factor is "de ernst van het verzuim". Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt". Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
(..)
Opmerking verdient tevens dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim.
Voorts is van belang dat - gelet op de beoordelingsfactoren als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv - het wettelijk stelsel aldus moet worden opgevat dat een vormverzuim in de zin van dat artikel niet steeds behoeft te leiden tot een van de daar omschreven rechtsgevolgen.
Art. 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht, en biedt de rechter die een vormverzuim heeft vastgesteld, de mogelijkheid af te zien van het toepassen van een van de daar bedoelde rechtsgevolgen en te volstaan met het oordeel dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. De strekking van de regeling van art. 359a Sv is immers niet dat een vormverzuim hoe dan ook moet leiden tot enig voordeel voor de verdachte.”
Voorts overweegt het hof dat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Bij de toetsing van het beroep op het gelijkheidsbeginsel, het verbod op willekeur en het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging is de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging eveneens een uitzondering. In artikel 167, eerste lid, Sv is immers aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Behalve de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie noemt artikel 359a, eerste lid, Sv de sanctie van bewijsuitsluiting. Bewijsuitsluiting kan als voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt slechts in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden.
Toepassing van bewijsuitsluiting kan bijvoorbeeld ook noodzakelijk zijn ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, zoals daaraan mede door het EHRM uitleg is gegeven. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gewezen op de rechtspraak over schending van het recht op rechtsbijstand bij het politieverhoor.
Voor zover in de onderhavige zaak door de verdediging bewijsuitsluiting is bepleit, zal het hof daarop bij de bewijsvoering nader ingaan.
Tegen de achtergrond van het voorgaande zal het hof de door de verdediging aangevoerde verweren beoordelen en dit hoofdstuk de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bespreken.
8.4.1.a. Verdenking zeeroof en de rechtmatigheid van deboarding
8.4.1.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de approach van de Feddah door de marine beschouwd moet worden als een onrechtmatige boarding en dat – als een direct gevolg daarvan – de aanhouding van de verdachte, alsmede de inbeslagneming van goederen eveneens als onrechtmatig dienen te worden beschouwd.
Daartoe is – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat als uitgangspunt van het internationale zeerecht het principe van “mare liberum” geldt en dat weliswaar de aanpak van piraterij één van de situaties is waarbij dit principe mag worden beperkt, maar dan moet er sprake zijn van een gegronde reden om aan te nemen dat het schip zich bezig houdt met piraterij. Daarvan was in casu onvoldoende sprake.
De uitgevoerde MSA-approach van 2 april 2011 kan beschouwd worden als een onrechtmatige boarding, omdat er sprake was van een boardingsoperatie met een hoge geweldsuitstraling waarbij twee RHIBS met zwaarbewapende militairen, Enhanced Boarding Elements, en de loop op de Feddah gericht, op de Feddah af gingen. Ook zou aan de Feddah zijn gevraagd vaart te minderen of te stoppen. Door de approach was dus al een aanvang gemaakt met een belemmering van de vrije vaart in de zin van artikel 110 UNCLOS.
Nu zonder de - onrechtmatige - MSA-approach de aanhouding van de verdachte en de inbeslagneming van goederen niet plaats zouden hebben gevonden, dienen zowel de aanhouding als de inbeslagneming - als direct gevolg van de onrechtmatige boarding - als onrechtmatig te worden beschouwd.
In het kader van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt de onrechtmatigheid van de boarding primair aangevoerd vanwege de daaruit volgende onrechtmatige aanhouding en inbeslagneming, welke immers in ieder geval onder de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie vallen, aldus de verdediging.
8.4.1.2.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat – verkort en zakelijk weergegeven – de approach en de boarding rechtmatig zijn geweest, er voldoende verdenking bestond om tot aanhouding van de verdachte over te kunnen gaan en de inbeslagneming rechtmatig was.
8.4.1.3.
Oordeel van het hof
8.4.1.3.1.
Grondslag bevoegdheden Koninklijke Marine
Het hof stelt voorop dat de Koninklijke Marine niet geïsoleerd optrad, maar patrouilleerde in het kader van de NAVO-operatie Ocean Shield ter bestrijding van piraterij. De kern van de bevoegdheden om tegen piraterij op te treden is gelegen in de hiervoor besproken artikelen 110 en 105 UNCLOS. Artikel 110 UNCLOS geeft de Koninklijke Marine de bevoegdheid om op volle zee een schip aan te houden indien er gegronde verdenking bestaat dat het schip zich bezighoudt met piraterij (recht van onderzoek). Artikel 105 UNCLOS geeft de mogelijkheid tot inbeslagname van het piratenschip en de zich daarop bevindende goederen en arrestatie van de zich aan boord bevindende personen. Deze bevoegdheden kunnen ook binnen de territoriale wateren van Somalië worden aangewend onder andere krachtens VN Resoluties 1814, 1816, 1838, 1846, 1851 1897 en 1950 en op grond van de toestemming van “The Transitional Federal Government of Somalia (TFG)” d.d. 1 december 2010 aan Nederland om tegen piraterij op te treden in de Somalische wateren.
8.4.1.3.2.
Benadering voor het schietincident
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat aan eventuele onrechtmatigheden bij de benadering van de Feddah geen rechtsgevolgen kunnen worden verbonden. Daarvoor is immers vereist dat de onrechtmatigheid wordt begaan jegens de verdachte. Aangezien de benadering plaatsvond in het kader van een (controle)onderzoek dat zich richtte op het Iraanse schip de Feddah en haar Iraanse bemanning, waarvan de verdachte - zoals onder meer blijkt uit de verklaring van V15 bij de KMar
d.d. 11 april 2011 en V06 bij de KMar d.d. 30 mei 2011 - geen onderdeel uitmaakte, kan geen sprake zijn van onrechtmatigheden jegens de verdachte. Nog daargelaten dat deze actie buiten het bereik valt van het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a lid 1 Sv.
8.4.1.3.3.
Benadering na het schietincident
In tegenstelling tot hetgeen de verdediging heeft betoogd, is het hof voorts van oordeel dat op grond van de hiervoor (onder §8.3) vastgestelde feiten en omstandigheden, in het bijzonder nadat zich het schietincident tussen de Feddah enerzijds en de marine anderzijds had voorgedaan, in onderling verband en samenhang bezien, in voldoende mate is komen vast te staan dat er op 2 april 2011 ten aanzien van de aanwezigen op de Feddah, waaronder de verdachte, de verdenking van betrokkenheid bij piraterij bestond om over te gaan tot onderschepping van de skiff en de aansluitende aanhouding en vrijheidsbeneming van de zich daarin bevindende opvarenden, waaronder de verdachte en van de - daarna - op de Feddah aangetroffen medeverdachten. Het hof tekent daarbij nog aan dat daaraan tegen de achtergrond van de militaire anti-piraterijmissie niet afdoet, dat niet kan worden vastgesteld op welke wijze het schietincident is ontstaan, nu in ieder geval vaststaat dat de marine aan de benadering van de Feddah in voldoende mate waarschuwingen heeft doen voorafgaan, waarop geen enkele reactie is gevolgd vanaf de Feddah. Daarop is het schietincident gevolgd.
Gelet op de hiervoor vastgestelde van toepassing zijnde verdragsrechtelijke en ook strafvorderlijke bepalingen concludeert het hof dan ook dat de Nederlandse marine en het openbaar ministerie gerechtigd waren de opvarenden van de Feddah en de skiff, onder wie de verdachte, aan te houden en de verdachte (aansluitend) zijn vrijheid te ontnemen.
Van onrechtmatige inbeslagneming van goederen is om die reden geen sprake.
8.4.2.b. Schending artikel 5 EVRM, rechtsgeldige titelvrijheidsbeneming
8.4.2.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging is - kort samengevat - van mening dat er sprake is geweest van een aanhouding als bedoeld in artikel 539h Sv. Mocht dit niet zo zijn, dan is er sprake van schending van artikel 5 lid 1 EVRM, dat immers een limitatieve opsomming geeft van de rechtsgeldige titels voor vrijheidsbeneming: het moet in ieder geval gaan om een voorgeschreven wettelijke procedure.
De commandant kon weliswaar op basis van artikel 539b, lid 1 Sv de aanhoudingsbevoegdheid gebruiken zonder het bevel van de officier van justitie af te wachten, maar diende dan wel van die aanhouding onverwijld melding te doen aan de officier van justitie (artikel 539b, lid 2 Sv) en een proces-verbaal op te stellen (art. 539f Sv).
Daaraan is niet voldaan terwijl voorts de termijnen, die voor het vasthouden van de aangehouden verdachten golden, zijn overschreden, aldus de verdediging.
Er is aldus sprake geweest van een ernstige schending van het recht op vrijheid van de verdachten zoals bedoeld in artikel 5 EVRM, door het ontbreken van een rechtsgeldige titel en onverwijlde kennisgeving. Deze schending is het gevolg van de grove veronachtzaming van de positie en belangen van de verdachten door de commandant onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie dan wel van de officier van justitie zelf. Vanaf het moment van aanhouding op 2 april 2011 was immers sprake van een onderzoek in strafvorderlijke zin. Dat daarnaast uiteraard militaire belangen moesten worden afgewogen doet niet af aan het feit dat de commandant tevens optrad als bedoeld in artikel 539a Sv.
8.4.2.2.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat van schending van artikel 5 EVRM geen sprake is, nu het aan boord nemen en vastnemen van de verdachten op 2 april 2011, in het kader van het militaire optreden van de marine, weliswaar is aan te merken als vrijheidsbeneming in de zin van artikel 5 lid 1 onder c van het EVRM, maar dat de grondslag voor die bevoegdheid is gelegen in de artikelen 100 en 105 UNCLOS en de artikelen 3 en 7 van het SUA-verdrag.
Nu binnen 24 uur na het vastnemen van de verdachten op basis van artikel 105 UNCLOS de volgende dag een eerste strafvorderlijke beslissing is genomen door het openbaar ministerie zijn op de vrijheidsneming bovendien de Nederlandse wettelijke bepalingen van toepassing.
8.4.2.3.
Oordeel van het hof
Uit de hiervoor onder §8.3 weergegeven vastgestelde feiten en omstandigheden blijkt dat direct na het schietincident aanvankelijk door de commandant is opgetreden en, vanaf 3 april 2011, ook door de officier van justitie.
Van het ontbreken van een geldige titel voor de vrijheidsontneming is geen sprake, nu die titel immers zijn grondslag vindt in - aanvankelijk, op 2 april 2011, artikel 105 UNCLOS en artikel 7 SUA - en, na het optreden van de officier van justitie op 3 april 2011 de Nederlandse wettelijke procedures, meer in het bijzonder de artikelen 539a en volgende Sv.
Uit de verslaglegging van de gebeurtenissen die zich in het dossier bevindt, blijkt onder meer dat op 4 april 2011 de verdachten zijn aangehouden in opdracht van de officier van justitie d.d. 3 april 2011.
Van strijd met het bepaalde in artikel 5 EVRM is dan ook in zoverre niet gebleken.
Met betrekking tot de duur van de vrijheidsbeneming merkt het hof op dat -in overeenstemming met het bepaalde in artikel 7 SUA de vrijheidsbeneming er op was gericht om de aanwezigheid van de verdachten te verzekeren gedurende de tijd die nodig was voor het instellen van strafvervolging.
Op grond van artikel 539k, tweede lid, sub b, Sv kon in het onderhavige geval redelijkerwijs worden besloten dat de verdachte langer dan zes uren zou worden opgehouden voor verhoor. De officier van justitie heeft aangegeven hiertoe te zijn overgegaan. Op grond van artikel 539l, eerste lid, Sv wordt, zodra een besluit is genomen tot het langer dan 6 uur voor verhoor ophouden, een vordering tot inbewaringstelling ingediend.
Vast is komen te staan dat op 4 april 2011 de officier van justitie heeft besloten dat de verdachte langer dan 6 uur moest worden opgehouden voor verhoor, terwijl op 6 april 2011 is overgegaan tot het indienen van de vordering tot inbewaringstelling bij de rechter-commissaris, die op diezelfde dag de vordering heeft toegewezen.
Gelet op voornoemde omstandigheden is er naar het oordeel van het hof in casu geen sprake van zodanige overschrijding van de wettelijke termijnen dat daaraan enige consequentie zou moeten worden verbonden, waarbij nog opmerking verdient dat de titel van vrijheidsbeneming, het ophouden voor verhoor, niet onrechtmatig was. De op dit punt gevoerde verweren treffen dan ook geen doel.
Het hof overweegt voorts dat als er al sprake zou zijn van een vormverzuim, dit verzuim niet valt binnen het bereik van artikel 359a Sv, nu dit verzuim kan worden voorgelegd aan de rechter-commissaris die krachtens de wet belast is met het toezicht op de vrijheidsbenemende dwangmiddelen en die aan dergelijke verzuimen rechtsgevolgen kan verbinden ten aanzien van de voortzetting van de vrijheidsbeneming.
8.4.3.c. Vormvoorschriften inbeslagneming goederen
8.4.3.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd, kort samengevat, dat bij de boarding van de Feddah (nadat de vluchtende skiff al was aangehouden) een skiff, wapens, munitie, ladders en mobiele telefoons zijn aangetroffen en in beslag zijn genomen. Onder de aangehouden Somaliërs zijn ook diverse kledingstukken en nog een skiff in beslaggenomen.
In het proces-verbaal van relaas wordt ten onrechte art. 105 UNCLOS opgevoerd als verdragsrechtelijke basis voor inbeslagname, nu de wettelijke basis van de inbeslagneming moet worden gezocht in het (Nederlandse) Wetboek van Strafvordering en niet in de UNCLOS.
Geconstateerd moet worden dat er geen proces-verbaal is opgemaakt door diegenen die de inbeslagname hebben verricht en dat derhalve de Nederlandse wettelijke vormvoorschriften zijn geschonden. Door de niet-naleving van de vormvoorschriften zijn de verdachten ernstig in hun belangen geschaad nu hun beweringen over de aanwezigheid en de beschikkingsmacht over die goederen niet voldoende kan worden gestaafd.
8.4.3.2.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat rechtmatigheid van de inbeslagneming van de goederen in casu voortvloeit uit artikel 105 van de UNCLOS, nu de inbeslagneming moet worden gezien als onderdeel van de militaire missie.
In het proces-verbaal van bevindingen Telecom
d.d. 20 juni 2011 (dossiernummer B13) wordt beschreven dat twee van de drie telefoons aan boord van de Tromp in beslag zijn genomen onder de verdachten V09 en V12 en dat de derde telefoon is aangetroffen op het lichaam van één van de twee overledenen. Nu in een proces-verbaal van bevindingen de redenen van wetenschap zoveel als mogelijk zijn geverbaliseerd en voldoende inzichtelijk is op welke locatie de telefoons in beslag zijn genomen, is ook aan de vereisten van het Wetboek van Strafvordering voldaan.
Van (onherstelbare) gebreken bij de gang van zaken is dan ook, aldus het openbaar ministerie, niet gebleken.
8.4.3.3.
Oordeel van het hof
Het hof is, met het openbaar ministerie, van oordeel dat artikel 105 UNCLOS, gelet op de handelingen, verricht in het kader van de militaire missie, voldoende basis biedt voor de onderhavige inbeslagnemingen. Het dossier geeft, blijkens het vorengenoemde daartoe opgemaakte proces-verbaal d.d. 20 juni 2011 voldoende inzicht in de wijze van inbeslagneming, in de plaats van inbeslagneming en in de omstandigheden waaronder de inbeslagneming heeft plaatsgevonden, terwijl over de in beslag genomen goederen evenmin onduidelijkheid bestaat. Derhalve zijn de (Nederlandse) wettelijke bepalingen in voldoende mate nageleefd en is enig (onherstelbaar) vormverzuim daarbij niet komen vast te staan, laat staan van een doelbewuste of grove veronachtzaming van het recht van de verdachten op een eerlijk proces. De hier gevoerde verweren treffen dan ook geen doel en staan aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet in de weg.
8.4.4.d. Aanwijzing verhoorregistratie
8.4.4.1.
Standpunt van de verdediging
De verhoren van zowel de verdachten als de getuigen hadden auditief of audiovisueel moeten worden geregistreerd. Dit volgt uit de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van aangevers, getuigen, en verdachten, die ten tijde van de verhoren gold.
De aanwijzing verplicht ingeval er sprake is van een feit waar de strafbedreiging 12 jaren gevangenisstraf of meer is, tot de auditieve registratie van verhoren van verdachten en geplande verhoren van getuigen.
De aanwijzing verplicht ook tot audiovisuele registratie ingeval de persoon die wordt verhoord kwetsbaar is. Kwetsbaar in de zin van de aanwijzing zijn kinderen onder de 16 jaar met - kort gezegd - een verstandelijke beperking en kinderen onder de 12 jaar.
Geen van de verdachten- of getuigenverhoren is auditief geregistreerd.
De getuigenverhoren van (G04), ten tijde van zijn verhoor 9 of 10 jaar oud, en G14, ten tijde van zijn verhoor 10 of 11 jaar oud, hadden audiovisueel moeten worden geregistreerd. Niet is gebleken dat dit is gebeurd. Uit het dossier blijkt evenmin dat er is getracht om de verhoren op de Tromp - eventueel met mobiele apparatuur - te registeren. De verhoren in Nederland zijn evenmin auditief of audiovisueel geregistreerd terwijl daartoe alle faciliteiten beschikbaar waren.
De schendingen van de voorschriften in de aanwijzing zijn in zoverre onherstelbaar, dat de verhoren zijn afgerond en de exacte bewoordingen en de wijze waarop verdachten en getuigen de verklaring hebben afgelegd niet meer exact te reproduceren zijn.
Nu de mogelijkheid van controle op de totstandkoming van de verklaringen door kennisname van de audiovisuele registratie ontbreekt, is de verdediging ernstig in de belangen geschaad, met name nu verweren zijn gevoerd met betrekking tot de gang van zaken bij, onder meer, het verhoor van de belangrijke getuigen G14 en (getuige 1).
8.4.4.2.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat – verkort en zakelijk weergegeven – niet gesteld noch aannemelijk is gemaakt dat enig concreet verdedigingsbelang is geschonden en niet gesteld of gebleken is welk nadeel door de niet naleving van aanwijzing is veroorzaakt. Het verzuim kan dan ook niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leiden.
8.4.4.3.
Oordeel van het hof
Het hof stelt vast dat geen van de verhoren auditief of audiovisueel is geregistreerd zodat er in zoverre sprake is van een vormverzuim in zin van artikel 359a Sv dat niet hersteld kan worden.
Voor de vraag in hoeverre dit verzuim tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te leiden, heeft het hof in aanmerking genomen dat in het dossier geen aanwijzingen zijn aangetroffen dat de KMar of het openbaar ministerie opzettelijk in strijd met de aanwijzing zou hebben gehandeld teneinde de verdediging in haar belangen te schaden, ook niet indien de omstandigheid dat de verhoren met behulp van een tolk moesten plaatsvinden en de jeugdige leeftijd van G14 en G04 in aanmerking worden genomen.
Aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie doet het verzuim dan ook niet af, nu er immers geen sprake is van een doelbewuste of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte inbreuk op het recht op een eerlijk proces. De vraag of er aanleiding is om te komen tot één van de andere in artikel 359a genoemde sancties zal het hof, zo nodig, hierna bespreking bij de bewijsvoering, evenals de vraag naar de bewijswaarde van de verklaring van de getuige G14 en het document G1 betreffende de getuige (getuige 1).
8.4.5.e. Onherstelbare vormverzuimen bij de verhorendoor de ISTAR-officier
8.4.5.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft - gemotiveerd - gesteld dat onherstelbare vormverzuimen bij een aantal afgenomen verhoren van verdachten en getuigen meebrengen dat de belangen van de verdachten ernstig zijn geschaad doordat een aantal in artikel 6 EVRM opgenomen verdedigingsrechten niet zijn geëffectueerd.
Het betreft met name de verhoren van de opvarenden van de skiff en het verhoor van (getuige 1) op 2 april 2011.
Kern van het verweer is, naar het hof begrijpt, dat de verhoren ten onrechte niet zijn aangemerkt en uitgevoerd als - ook - strafvorderlijke verhoren, maar uitsluitend als verhoren in het kader van de militaire missie.
Daardoor hebben de verdachten belangrijke op artikel 6 EVRM gebaseerde verdedigingsrechten moeten ontberen en zijn zij in hun belangen zodanig ernstig geschaad dat niet (meer) van een eerlijk proces kan worden gesproken.
8.4.5.2.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat – verkort en zakelijk weergegeven – de ISTAR officier (G02) geen opsporingsambtenaar is en er geen sprake is van een uitzonderlijke omstandigheid, waardoor er geen sprake is van een vormverzuim en dat bovendien op grond van artikel 359a Sr geen gevolgen kunnen worden verbonden aan het handelen van de inlichtingenofficier.
8.4.5.3.
Oordeel van het hof
Zoals uit de onder §8.3 weergegeven vastgestelde feiten blijkt, hebben de verhoren door de ISTAR-officier (G02) op 2 april 2011 kennelijk plaatsgevonden in het kader van de militaire missie en niet in opdracht van de officier van justitie.
De gebeurtenissen die tot de aanhouding en het verhoor van de verdachten en tot het verhoor van getuige (getuige 1) hebben geleid, te weten de (poging tot) boarding van de Feddah en - later - de skiff en het schietincident tussen de Feddah en het marineschip, verklaren zonder twijfel de militaire achtergrond van het onderzoek op dat moment. Voor die gang van zaken en voor de verslaglegging daarvan draagt de officier van justitie, die eerst de volgende dag bij de zaak is betrokken, op dat moment geen verantwoordelijkheid.
Uit de vaststaande feiten en omstandigheden kan geenszins worden afgeleid dat de verhorende ISTAR-officier (G02) bij zijn optreden op 2 april 2011 doelbewust strafvorderlijke waarborgen zou hebben omzeild. Ook blijkt niet van omstandigheden waardoor fundamentele rechten op dat moment zodanig zijn geschonden dat van een eerlijk proces geen sprake meer zou zijn.
Andere omstandigheden die tot die conclusie zouden moeten leiden, en waarvoor het openbaar ministerie een zekere verantwoordelijkheid zou moeten dragen, zijn evenmin aannemelijk geworden.
Ook de omstandigheid dat de opvarenden van de skiff door de commandant als verdachten zijn aangemerkt en dat er om die reden contact is gezocht met het openbaar ministerie, maakt dat op zichzelf niet anders.
Ten slotte betrekt het hof bij zijn oordeel dat de gang van zaken op voldoende wijze in het dossier inzichtelijk is gemaakt zodat de betrokkenen, met name ook de ISTAR-officier (G02), daarover door de verdediging konden worden - en ook zijn - bevraagd.
Een en ander brengt mee dat het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ook in zoverre faalt.
Ten aanzien van (de verslaglegging van) de verklaring van (getuige 1) zoals die uiteindelijk in het dossier is terechtgekomen – in document G1 - moet worden opgemerkt dat zich daarbij vele beperkingen hebben voorgedaan die van invloed zijn op de bewijswaarde (zoals hierna te bespreken) maar ook daarvoor draagt de officier van justitie geen directe verantwoordelijkheid. Van bewuste omzeiling van strafvorderlijke waarborgen is hierbij overigens evenmin gebleken, zodat ook in zoverre de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet in het geding is.
8.4.6.f. Schending van het consultatierecht
8.4.6.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging meent - samengevat - dat het schenden van het recht op consultatiebijstand een omstandigheid is die bijdraagt aan de schending van de beginselen van goede procesorde. Immers had de officier van justitie zorg moeten dragen voor effectieve rechtsbijstand en had zij dus niet één advocaat voor alle verdachten moeten aanzoeken. Ook had zij meer dan telefonisch consult moeten regelen (in persoon of per video-verbinding), met behulp van een onafhankelijke tolk.
Daarnaast had zij proces-verbaal moeten laten opmaken van de handelingen die hiertoe verricht werden en had zij meer oog moeten hebben voor de bescherming van de rechten van de verdachten.
Dat heeft geleid tot onherstelbare schade (immers wordt de verdachte nu bijvoorbeeld verweten dat hij zich op zijn zwijgrecht beroept en een andere proceshouding aanneemt dan in het begin) en dat moet, zeker in samenhang met de overige vormverzuimen, leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
8.4.6.2.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat de situatie aan boord van de Tromp weliswaar niet optimaal was, maar dat de verdachte een raadsman heeft kunnen consulteren. Daarmee is aan de formele vereisten voldaan.
8.4.6.3.
Oordeel van het hof
De feiten en omstandigheden
Uit het procesdossier en het verhandelde ter zitting leidt het hof in dit verband de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 2 april 2011 is op grond van artikel 105 UNCLOS de skiff waarop de verdachte zich bevond, onderschept en is de verdachte aan boord van de Tromp genomen.
Op 3 april 2011 heeft de officier van justitie opdracht gegeven om de verdachte aan boord van het schip buiten heterdaad aan te houden op verdenking van overtreding van artikel 381 en/of artikel 287 en 288 Sr in verband met artikel 45 Sr, welke aanhouding door de commandant van de Tromp op 4 april 2011 is aangezegd aan de verdachte. De aanhouding is verricht aan boord van de Tromp door de commandant van de Tromp.
Op 6 april 2011 heeft een videoverhoor inbewaringstelling plaatsgevonden, waarbij de verdachte werd bijgestaan door de op last van toevoeging aangewezen raadsman
mr. R. Heemskerk. De rechter-commissaris heeft op 6 april besloten de vordering inbewaringstelling ten aanzien van de verdachte voor een periode van veertien dagen toe te wijzen. Op 19 april 2011 is de verdachte voorgeleid bij de raadkamer van de rechtbank Rotterdam, bijgestaan door de raadsman mr. R. Heemskerk, en is op vordering van de officier van justitie besloten tot gevangenhouding van de verdachte voor de duur van negentig dagen van de verdachte.
Het eerste inhoudelijke verhoor van de verdachte door de KMar heeft plaatsgevonden op 11 april 2011; de latere verhoren werden gehouden op 9 mei 2011, 16 mei 2011 en
17 mei 2011. Blijkens de daarvan opgemaakte processen-verbaal zijn er geen audio- of video-opnamen van de verhoren gemaakt. Uit het opgemaakte proces-verbaal van 11 april 2011 blijkt dat de verdachte voorafgaande aan het verhoor geen gelegenheid heeft gehad om met een raadsman te spreken. Hij weigerde om die reden zijn verklaring te ondertekenen. Uit het opgemaakte proces-verbaal van 9 mei, blijkt dat de raadsman van de verdachte van het verhoor in kennis is gesteld. Uit de processen-verbaal van de verhoren van respectievelijk
16 mei 2011 en 17 mei 2011 (respectievelijk het derde en vierde verhoor van de verdachte) blijkt dat de verdachte niet is bijgestaan door zijn raadsman.
De Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoren
Voor zover de verdediging zich op het standpunt stelt dat in strijd gehandeld zou zijn met de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor is dit juist. Gebleken is immers dat de verdachte niet de gelegenheid heeft gehad om voorafgaand aan zijn eerste inhoudelijke verhoor
d.d. 11 april 2011 een raadsman te raadplegen. Evenmin is gebleken dat de verdachte er door de KMar op is gewezen dat hij het recht heeft om een raadsman te raadplegen noch dat er sprake was van een noodgeval waardoor de komst van een raadsman niet kon worden afgewacht. Dit is in strijd met het recht op een eerlijk proces ingevolge artikel 6 lid 1 EVRM, in het bijzonder het recht op een behoorlijke verdediging ingevolge artikel 6 derde lid van dit verdrag.Nu daarbij overigens niet gebleken is van hetzij enige doelbewuste schending van een recht op een eerlijk proces of met grove veronachtzaming van de rechten van de verdachte schending van een recht op een eerlijk proces, is daarin geen grond gelegen voor niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie. Het hof ziet daarin overigens zoals hierna bij bewijsvoering zal worden aangegeven, gelet op het grote belang van het geschonden voorschrift en nu de verdachte door het verzuim zonder waarborgen inhoudelijk is verhoord over de ernstige feiten, aanleiding om de verklaringen voortvloeiende uit het eerste inhoudelijke verhoor van 11 april 2011 van het bewijs uit te sluiten in de strafzaak van de verdachte.
8.4.7.g. Gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur
8.4.7.1.
Standpunt van de verdediging
Op 4 april 2011 zijn in opdracht van de officier van justitie zestien Somaliërs buiten heterdaad aangehouden door de commandant van de Tromp. Deze Somaliërs zijn op
6 april 2011 door de rechter-commissaris te Rotterdam in bewaring gesteld voor de duur van 14 dagen.
De officier van justitie heeft op basis van de rond
8 april 2011 aan haar bekende informatie, een keuze gemaakt tegen welke van de aangehouden verdachten zij verdere vervolging zou instellen.
Er is besloten tot het overbrengen ter berechting van negen van de zestien verdachten.
De verdediging acht aannemelijk dat sprake is van een zodanige overeenstemming van alle zaken op het punt van haalbaarheid en van de opportuniteit, dat daaruit de conclusie moet worden getrokken dat in het onderhavige geval het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
De verdediging stelt dat het openbaar ministerie de beginselen van een goede procesorde heeft geschonden door in strijd met het gelijkheidsbeginsel te besluiten om tot strafvervolging van de verdachte over te gaan.
8.4.7.2.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie stelt dat de keuze om drie verdachten niet naar Nederland te laten overbrengen is gemaakt op basis van de omstandigheid dat zij (vermoedelijk) minderjarig waren en dat de bewijspositie van een viertal meerderjarige verdachten gelet op de getuigenverklaring van G14 zodanig verschilde van de andere aangehouden verdachten, dat ook deze verdachten niet naar Nederland overgebracht moesten worden.
8.4.7.3.
Oordeel van het hof
Het behoort in het Nederlandse strafprocesrecht tot de discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie om tot vervolging van een verdachte over te gaan. Die bevoegdheid wordt slechts beperkt door de werking van de beginselen van een goede procesorde, het gelijkheidsbeginsel daaronder begrepen. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is eerst sprake bij afwijking van een bestendig patroon van beslissen in een groot aantal vergelijkbare gevallen.
Het hof is, anders dan de verdediging, van oordeel dat ter zake van piraterij niet zodanig eenvoudig valt vast te stellen of sprake is geweest van andere gevallen waarin de relevante feitelijke omstandigheden gelijk waren aan die in de onderhavige zaak, dat daaruit een bestendig patroon in vorenbedoelde zin valt af te leiden. Er is immers slechts een zeer beperkt aantal piratenzaken in Nederland berecht, waardoor in dit opzicht een adequaat referentiekader ontbreekt. In dit verband is verder van belang dat – zoals algemeen bekend mag worden verondersteld – er ook in de andere met piraterij samenhangende zaken enerzijds heenzendingen van verdachten zoals door de verdediging bedoeld, hebben plaatsgevonden, doch dat anderzijds de verdachte en zijn medeverdachten niet de enige in de Golf van Aden aangehouden piraterijverdachten zijn die in Nederland strafrechtelijk worden vervolgd.
Het enkele feit dat in de onderhavige zaak moet worden vastgesteld dat andere personen, die aanvankelijk ook verdacht waren en aangehouden zijn, vervolgens zijn vrijgelaten en (nog) niet verder vervolgd worden, staat aan vervolging van de verdachte dan ook niet in de weg, gelet op de hiervoor aangehaalde ruime discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie. Bovendien is voldoende aannemelijk geworden dat de officier van justitie, op basis van de waardering van de op dat moment aan haar bekende informatie, een bewuste keuze heeft gemaakt tegen welke van de aangehouden verdachten zij verdere vervolging zou instellen. Het hof heeft daarbij betrokken dat het ging om de aanhouding – onder bijzondere omstandigheden - van een groot aantal verdachten waarvan - voor zover op dat moment te overzien - vervolging in het algemeen belang in de rede lag, terwijl niet onmiddellijk voldoende duidelijk was wat de ernst van de verdenkingen tegen de verschillende verdachten was, noch hoe de persoonlijke omstandigheden moesten worden beoordeeld.
Het hof is dan ook van oordeel dat op basis van hetgeen door de verdediging is aangevoerd niet (voldoende) aannemelijk is geworden dat er sprake is van een zodanige overeenstemming van zaken op het punt van de haalbaarheid en van de opportuniteit dat daaruit de conclusie moet worden getrokken dat in het onderhavige geval het gelijkheidsbeginsel is geschonden. De vervolgingsbeslissingen zijn in het licht van de discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie ook niet onbegrijpelijk. Feiten of omstandigheden die het hof tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn niet aannemelijk geworden.
Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van het hof dan ook niet worden gezegd dat het openbaar ministerie in redelijkheid niet tot de bestreden vervolgingsbeslissing(en) had kunnen komen.
Voor zover nog is aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard op grond van de onevenredig zware benadeling van de wel vervolgde verdachte, treft die klacht reeds geen doel nu, wat er ook zij van benadeling van de verdachte, die alleen onder zeer bijzondere omstandigheden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan leiden. Van zodanige bijzondere omstandigheden is niet gebleken.
De beslissing om ten aanzien van verdachten al dan niet tot (verdere) vervolging over te gaan is, zoals gezegd, voorbehouden aan de officier van justitie.
Deze is gehouden een eigen afweging te maken binnen de ruime mate van vrijheid die hij heeft gekregen van de wetgever. De rechter toetst de vervolgingsbeslissing zeer terughoudend.
De verdediging heeft niet aannemelijk gemaakt dat in met deze zaak vergelijkbare gevallen de verdachten zijn heengezonden. De onderhavige zaak onderscheidt zich van andere zaken door het schietincident dat heeft plaatsgevonden bij de benadering van de Feddah. De aangehoudenen werden - en verdachte wordt - dan ook niet alleen verdacht van zeeroof, maar ook van poging tot moord. Zij zouden zich in een hinderlaag hebben gelegd voor Nederlandse militairen en op hen hebben geschoten. Niet is gebleken dat zich eerder een dergelijke situatie heeft voorgedaan en dat de aangehoudenen toen zijn heengezonden. De vergelijking met de door de verdediging aangehaalde zaak Taipan gaat niet op, reeds omdat in die zaak niet is besloten tot heenzending van de verdachten, maar tot overdracht aan een ander Europees land ter berechting.
De officier van justitie heeft voorts een bewuste keuze gemaakt tegen welke van de aangehouden verdachten zij verdere vervolging zou instellen, gebaseerd op de waardering van de haar op dat moment bekende informatie. Uit deze keuze blijkt geen willekeur.
De door de verdediging aangevoerde verweren kunnen dan ook niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
8.4.8.h. Schending beginsel van redelijke en billijkebelangenafweging
8.4.8.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit eveneens niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie omdat er door de officier van justitie, afgezien van het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur, ook is gehandeld in strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
Daartoe wordt het volgende aangevoerd.
De verdediging betwist in de eerste plaats dat er sprake zou zijn van een zodanig Nederlands belang bij de strafvervolging in Nederland, dat het openbaar ministerie in redelijkheid tot de vervolgingsbeslissing heeft kunnen komen.
Daarnaast voert de verdediging het volgende aan.
Op 2 april 2011 wordt door de Tromp afscheid genomen van de Feddah. Er is niet overwogen om de Feddah langer vast te houden, de Iraanse bemanning van de Feddah is ook niet gevraagd of zij bereid was langer beschikbaar te blijven. Voorts zijn er geen afspraken gemaakt met betrekking tot een later weerzien verder van het piratenkamp. Daar komt nog bij dat het niet mogelijk was gebleken om gegevens van de reder van de Feddah of adres/contactgegevens van de opvarenden te noteren. Enkel hun namen zijn geregistreerd. Door het heenzenden van de Feddah en haar opvarenden zonder contactgegevens vast te leggen en een afspraak te maken voor een nadere ontmoeting is in feite de mogelijkheid tot een fatsoenlijk strafrechtelijk onderzoek en onderzoek à decharge met betrekking tot de Feddah en haar opvarenden verdwenen.
Een vergelijkbaar verwijt kan het openbaar ministerie worden gemaakt ten aanzien van het heenzenden van de Somaliërs die aanvankelijk als verdachten waren aangemerkt en later zijn heengezonden en waarvan voorzienbaar was dat het moeilijk zo niet onmogelijk zou zijn ze later nog te traceren.
Dat daardoor - zoals uiteindelijk ook is gebleken - het horen van belangrijke getuigen onmogelijk zou zijn, was voor het openbaar ministerie dan ook voorzienbaar.
De omschreven beperkingen en onmogelijkheid om fouten in het onderzoek door marinepersoneel te herstellen en aanvullend onderzoek te doen door middel van het horen van in Iran en Somalië verblijvende personen, hebben geleid tot vergaande gevolgen die de verdachte heeft ondervonden door zijn vervolging in Nederland.
Hij verblijft thans immers in een land waarvan hij het bestaan waarschijnlijk niet kende, de taal niet spreekt, ver van familie en vrienden en hij is terecht gekomen in een langslepende procedure in een systeem dat hem vreemd is en waar hem direct alle bijzondere hierboven omschreven beperkingen in het tegenonderzoek, een verdedigingsrecht ten deel vallen. Het was en is nog maar de vraag of hij weer kan terugkeren naar hun land van herkomst.
Ook die gevolgen waren voor het openbaar ministerie voorzienbaar.
De verdediging concludeert dat de officier van justitie bij die stand van zaken in redelijkheid niet tot vervolging van de verdachte had mogen beslissen.
Door de heenzending van sommigen en het vervolgen van anderen heeft de officier van justitie in strijd gehandeld met het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging en de belangen van strafvordering laten prevaleren boven de belangen van de aangehouden verdachten, die in dit verband zwaarder zouden moeten wegen.
8.4.8.2.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat – verkort en zakelijk weergegeven – gezien de omstandigheden en de in het geding zijnde belangen ondanks de beperkingen, de noodzaak werd gevoeld in deze zaak strafrechtelijk op te treden. Het heenzenden van de Feddah is, aldus het openbaar ministerie, niet geschied in opdracht van de officier van justitie maar - vanwege een communicatiestoornis - door de commandant van de Tromp, zonder tijdig overleg met het openbaar ministerie.
8.4.8.3.
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat de beslissing om al dan niet tot vervolging van de verdachte over te gaan is neergelegd bij de officier van justitie en dat die daarbij, zoals hiervoor reeds overwogen, een ruime discretionaire bevoegdheid ex artikel 167 Sv toekomt. De rechter toetst de vervolgingsbeslissing in beginsel zeer terughoudend. Het aan het openbaar ministerie opgedragen opportuniteitsbeginsel impliceert voorts een belangenafweging tussen enerzijds het algemeen belang dat met de vervolging kan zijn gediend en anderzijds het individuele belang van de verdachte om buiten het strafrechtelijke systeem te blijven. Slechts indien de vervolging in strijd is met wettelijke of verdragsrechtelijke bepalingen of beginselen van een goede procesorde, kan sprake zijn van verval van het recht tot strafvervolging en van een door de rechter om die reden uit te spreken niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Beoordeeld wordt dan ook slechts of het openbaar ministerie, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid tot de vervolging kon komen.
Het hof deelt het standpunt van de verdediging niet dat in de onderhavige zaak sprake zou zijn van een gebrek aan enig vervolgingsbelang.
Het is immers een feit van algemene bekendheid dat piraterij een ernstige bedreiging vormt voor het recht op vrije doorvaart in internationale wateren. Het vrije vervoer van vracht, grondstoffen en brandstoffen wordt erdoor belemmerd waardoor mondiale economische gevolgen dreigen. Aldus heeft Nederland, zoals elk zeevarend land, een economisch belang bij een ongestoorde scheepvaart in internationale wateren. Dat belang vindt ook uitdrukking in de hiervoor aangegeven universele rechtsmacht van de Nederlandse rechter in geval van piraterij. Daarnaast is van belang dat Nederland actief deelneemt aan internationale missies, met name ook in de Golf van Aden.
Met deze missies heeft Nederland zich in internationaal verband verplicht om adequaat – ook strafvorderlijk - op te treden in de desbetreffende wateren. Bovendien zijn de verdachte en zijn medeverdachten aangehouden naar aanleiding van een verdenking van betrokkenheid van piraterij en van schieten met vuurwapens op de Nederlandse marine.
Gelet op deze feiten en omstandigheden kan niet in redelijkheid worden volgehouden dat de vervolging van de verdachte in Nederland niet opportuun is in de hiervoor bedoelde zin. Hoewel de persoonlijke belangen van de Somalische verdachten bij berechting in Nederland zonder meer bijzonder zwaar moeten worden gewogen kan niet worden gezegd dat die belangen niet in redelijkheid ondergeschikt kunnen worden geacht aan het algemeen belang bij vervolging.
Met betrekking tot het heenzenden van de Iraanse opvarenden van de Feddah en van Somalische medeverdachten overweegt het hof als volgt. Voorop staat dat de verdediging in beginsel de mogelijkheid dient te hebben om getuigen te ondervragen teneinde de betrouwbaarheid van de getuige, hetzij de (on)juistheid van de getuigenverklaring(en) aan te kunnen tonen. Het recht om getuigen à décharge te ondervragen is een uitvloeisel van het eerder genoemde
equality of armsbeginsel. Echter, niet elke, door de verdediging opgegeven, getuige moet ook worden opgeroepen, maar alleen voor zover dat nodig is om een
equality of armste bewerkstelligen.
Het niet als getuige horen en het heenzenden van de personen die met de verdachte zijn aangehouden, zijn in beginsel keuzes van de officier van justitie waarin deze binnen het opsporingsonderzoek vrij is. Zoals overwogen speelt daarbij de opportuniteit een rol, maar veelal ook een beoordeling van de haalbaarheid (de door het openbaar ministerie als reëel in te schatten kans dat een aangevangen vervolging daadwerkelijk leidt tot een veroordeling). Ook in zoverre acht het hof de door de officier van justitie gemaakt keuzes in redelijkheid niet onbegrijpelijk.
Het heenzenden van medeverdachten is al met al een te rechtvaardigen keus van de officier van justitie waartoe haar binnen het opsporingsonderzoek ook de ruimte toekomt. Dat de officier van justitie anders had kunnen handelen en, bij haar beslissing tot wegzending beter had kunnen anticiperen op de berechting van de verdachte, zou onder omstandigheden de beoordeling van het voorhanden zijnde bewijs kunnen raken, maar niet het vervolgingsrecht.
Hetzelfde geldt voor het - door de commandant van de Tromp - heenzenden van de Feddah en de Iraanse bemanning.
Van inbreuken op de procesorde waarbij doelbewust of met grove schending van de verdedigingsbelangen het recht op een eerlijk proces onmogelijk zou zijn gemaakt is het hof overigens niet gebleken.
Al met al is er ook in zoverre onvoldoende grond voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
8.4.9.i. Samenwerking met Defensie
8.4.9.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd – kort gezegd – dat er in deze procedure door het openbaar ministerie ten onrechte en met het voorbijgaan aan de belangen van de verdachte voorrang is gegeven aan defensiebelangen. Daarbij is van belang dat (de medewerkers van) de Nederlandse Marine een fundamenteel gebrek hebben aan kennis van de hen toekomende strafvorderlijke bevoegdheden; militaire belangen hebben laten prevaleren boven strafvorderlijke en de officier van justitie niet hebben ingelicht over het bestaan van essentieel bewijsmateriaal en/of zeer relevante documenten voor de strafzaak – zoals bijvoorbeeld beeldmateriaal en de Rules of Engagement – niet kunnen of willen verstrekken. Hierdoor konden belangrijke verdedigingsrechten niet geëffectueerd worden. Dit dient eveneens te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
8.4.9.2.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat – verkort en zakelijk weergegeven – het openbaar ministerie niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het handelen van het ministerie van Defensie.
8.4.9.3.
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat, zeker in de beginfase van de onderhavige operatie tot het moment waarop op last van de officier van justitie tot aanhouding van de verdachte is overgegaan, de militaire belangen in deze zaak tegen de strafvorderlijke belangen dienen te worden afgewogen. Het hof verwijst in dit verband nog uitdrukkelijk naar hetgeen hiervoor onder §8.4 in algemene zin is opgemerkt.
De omvang van de strafvorderlijke bevoegdheden die door een commandant en diens officieren kunnen worden uitgeoefend zijn geregeld in artikel 539a e.v. Sv. De commandant heeft voorts afgeleide strafvorderlijke bevoegdheden wanneer de aanwijzingen van de officier van justitie niet kunnen worden afgewacht. In dat kader heeft de commandant tevens een rapportageplicht. Vast staat dat de Tromp bezig was met een militaire anti-piraterijmissie in het kader van de Operatie Ocean Shield voor de kust van Somalië toen op 2 april 2011 de Feddah werd waargenomen.
Naar aanleiding van het geweldsincident met de Feddah, is de bemanning van zowel de Feddah als van een vanaf de Feddah afstekende skiff, op de voet van artikel 105 UNCLOS, aan boord van de Tromp gebracht en zijn de skiffs in beslag genomen. Van deze gebeurtenissen heeft de commandant van de Tromp blijkens een proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 april 2011 verslag gedaan. Blijkens het proces-verbaal van getuigenverhoor van de commandant door de rechter-commissaris d.d. 6 april 2012 is aansluitend contact opgenomen met de officier van justitie. Voorts heeft de commandant verklaard dat hij de zich aan boord bevindende inlichtingenofficier een initieel interview heeft toegestaan teneinde kennis te krijgen van eventuele piraterijactiviteiten op dat moment. Het was toen niet bekend wat de status van de desbetreffende personen was en of er een strafrechtelijke procedure zou komen. Ook de desbetreffende inlichtingenofficier heeft als getuige G02 tegenover de rechter-commissaris op 16 november 2011 verklaard dat hij met enkele van de overgebrachte Somaliërs aan boord van de Tromp heeft gesproken met als doel inlichtingen in te winnen over de situatie op de Feddah. Op 4 april 2011 is de verdachte door genoemde commandant in opdracht van de officier van justitie als verdachte aangehouden.
Indien hetgeen door de verdediging is aangevoerd al zou komen vast te staan, vermag het hof niet in te zien dat het – in de kern samengevat – voorrang geven aan defensiebelangen, op enigerlei wijze zodanig aan het openbaar ministerie zou kunnen worden tegengeworpen dat daarmee het vervolgingsrecht van de officier van justitie in het geding zou komen. Voor zover het handelen van defensiemedewerkers – in algemene zin – al op enig moment geacht moet worden onder de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie te vallen, is het hof, gelet op die hiervoor van belang zijnde feiten en omstandigheden van oordeel dat niet is gebleken dat de commandant van de Tromp de hem toekomende strafvorderlijke bevoegdheden – al dan niet opzettelijk – heeft overtreden.
Dat de status van de verdachte – al dan niet in strafvorderlijke zin – in de periode tussen het moment van overbrengen naar de Tromp en het moment van zijn aanhouding op 4 april 2011 niet geheel duidelijk was, maakt dit niet anders, te minder nu daarover niet is geklaagd bij gelegenheid van de voorgeleiding van de verdachte bij de rechter-commissaris op 6 april 2011. Het hof verwijst hiertoe tevens naar hetgeen hierover bij de bespreking van de rechtsgeldige titel van vrijheidsbeneming is overwogen.
Hetzelfde geldt voor de beoordeling van de vraag in hoeverre het openbaar ministerie in de samenloop van militaire en strafvorderlijke belangen voldoende (actief) zou zijn opgekomen voor de belangen van de verdachte. Hetgeen daartoe door de verdediging is aangedragen is onvoldoende om te kunnen concluderen dat door toedoen van de officier van justitie kennelijk doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Het hof tekent hierbij tenslotte nog aan dat door het niet – volledig – beschikbaar komen van door Defensie gemaakte beeldopnamen van de benadering van de Feddah en het daarop volgend geweldsincident, mede gelet op hetgeen daarvan wèl, ook in het bijzijn van de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep is getoond, de rechten van de verdediging niet in van betekenis zijnde mate zijn geschonden. Deze beelden bevatten niet substantieel andere informatie omtrent de voor de beoordeling van de ten laste gelegde feiten relevante feiten en omstandigheden dan zoals die in het dossier steeds voorhanden zijn geweest. Voor zover het betoog van de verdediging mede ziet op het achterhouden van het zogeheten drieluik – zijnde een combinatie van door Defensie gemaakte beelden van de miradorcamera, de helmcamera en de handhelmcamera – mist dit verweer feitelijke grondslag nu deze beelden door zowel het hof, de verdediging als het openbaar ministerie op de voorkijkdagen en op de terechtzitting zijn bekeken.
Datzelfde geldt voor de onthouding door Defensie van de integrale NAVO Rules of Engagement aan de verdediging, nu – mede door de verhoren van de betrokken medewerkers van de marine en de beschikbaar gestelde en van het dossier deel uitmakende (video)beelden - de rechtmatigheid van het handelen van de marine jegens de verdachte in voldoende (relevante) mate toetsbaar is geweest.
Daarbij zij nog opgemerkt dat de NAVO Rules of Engagement en de Instructiekaart geweldgebruik geen onderdeel van de processtukken hebben uitgemaakt en door Defensie evenmin aan het (vervolgend) openbaar ministerie beschikbaar zijn gesteld, anders dan aan het gespecialiseerde parket Oost Nederland te Arnhem in het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid van het gebruikte geweld door de marine. Blijkens het daartoe opgemaakte proces-verbaal van de rechercheofficier van justitie mr. Van Straelen d.d. 7 februari 2014, zijn vorengenoemde documenten als bijlage gevoegd bij de Operatieaanwijzing Operation Ocean Shield nr. 12432 d.d. 11 juni 2010. Vast is komen te staan dat de van toepassing zijnde NAVO Rules of Engagement Staatsgeheim NAVO CONFIDENTIEEL zijn en dat opname van (delen van) van deze regels in een strafrechtelijk dossier niet is toegestaan. Gelet hierop is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval de strafvorderlijke belangen, meer in het bijzonder de verdedigingsbelangen, in zoverre dienen te wijken voor de in het geding zijnde concrete (operationele) belangen van staatsveiligheid.
Daarbij komt dat blijkens het door verantwoordelijk officier van justitie belast met militaire zaken mr. J.R. Klunder opgemaakte proces-verbaal d.d. 12 september 2013 het door de marine op 2 april 2011 gebruikte geweld was gerechtvaardigd door het recht op zelfverdediging zoals dat is verwoord in de bijlagen bij de Nederlandse Operatie Aanwijzing (AO) “Ocean Shield” nummer 12432 van het ministerie van Defensie, Commandant der strijdkrachten, d.d. 11 juni 2010.
Nog los ervan dat de (vervolgend) officier van justitie geen directe verantwoordelijkheid draagt voor eventueel (onrechtmatig) handelen van de marine en evenmin de beschikking heeft (gehad) over de toepasselijke NAVO Rules of Engagement en de Instructiekaart geweldmisbruik zijn er geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd of anderszins aannemelijk geworden die naar het oordeel van het hof tot de conclusie zouden moeten leiden dat door de gang van zaken strafvorderlijke waarborgen zijn omzeild of fundamentele rechten van de verdachte zodanig zijn geschonden dat geen sprake meer is van een eerlijk proces.
8.4.10.j. Samenwerking AIRS
8.4.10.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de ministeries van Buitenlandse Zaken en van Veiligheid en Justitie, gezamenlijk, buiten hun bevoegdheid zijn getreden door op inhoudelijke gronden te weigeren de ondersteunende taken te bieden waartoe zij in het kader van het internationaal rechtshulpverkeer verplicht zijn. Meer in het bijzonder heeft het ministerie van Veiligheid en Justitie zijn verantwoordelijkheid als verzendstaat misbruikt door het (doen) horen van hen kennelijk onwelgevallige getuigen in Somalië tegen te werken. Dit is een grove schending van de verdedigingsrechten als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het openbaar ministerie heeft (te) weinig gedaan om de verhoren van de buitenlandse getuigen in Somalië en Iran te bevorderen en moet bovendien verantwoordelijk worden gehouden voor de onrechtmatige inmenging van de ministeries van Buitenlandse Zaken en van Veiligheid en Justitie, aldus de verdediging.
8.4.10.2.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat – verkort en zakelijk weergegeven – het openbaar ministerie niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het handelen van het ministerie van Justitie en Veiligheid en het ministerie van Buitenlandse Zaken.
8.4.10.3.
Oordeel van het hof
Internationale wederzijdse rechtshulp in strafzaken veronderstelt dat de ene Staat ten behoeve van de andere Staat, zo nodig, bepaalde handelingen verricht waarvan de resultaten in een strafprocedure in die andere Staat kunnen worden gebruikt.Oproepingen, gericht aan getuigen die zich in het buitenland bevinden, dienen volgens het internationaal strafrecht in het algemeen, en in casu, via een rechtshulpverzoek te worden aangeboden aan het land waar de desbetreffende getuigen zich bevinden. De minister van Veiligheid en Justitie (Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken ‘AIRS’) is ter zake voor Nederland de centrale autoriteit (artikel 552k Sv).
Ingeval er tussen Nederland en het aan te zoeken land geen rechtstreekse contacten zijn, zoals hier het geval is, dient de Minister het ministerie van Buitenlandse Zaken in te schakelen, dat vervolgens zijn diplomatieke verzendkanaal ter beschikking stelt en adviseert over de mogelijkheden en risico’s van het doen van een rechtshulpverzoek.
Bij de beoordeling van het verweer zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Het hof heeft op 18 maart 2013 de zaken tegen de verdachte en zijn medeverdachten verwezen naar de rechter-commissaris teneinde – kort gezegd – te onderzoeken of een aantal met name genoemde getuigen, vermoedelijk verblijvende in Somalië en Iran traceerbaar is en of een verhoor van deze getuigen binnen een aanvaardbare termijn mogelijk en uitvoerbaar is en, zo ja, om deze getuigen te horen.
Gebleken is dat de rechter-commissaris de afdeling AIRS van het ministerie van Veiligheid en Justitie al in een vroeg stadium heeft betrokken in zijn pogingen om de door het hof toegewezen getuigen in Iran en Somalië te (doen) horen.
Voor zover hier relevant gaf het ministerie bij brief d.d. 16 augustus 2013 aan dat:
- ten aanzien van de getuigen in Iran het ministerie van Buitenlandse Zaken zijn diplomatieke kanalen niet zou openstellen voor een rechtshulpverzoek en het dus niet mogelijk was een rechtshulpverzoek in te dienen. De gecompliceerde diplomatieke betrekkingen lagen hieraan ten grondslag.
- ten aanzien van de getuigen te Somalië werd door het ministerie van Buitenlandse Zaken negatief geadviseerd ten aanzien van het indienen van een rechtshulpverzoek. Ten aanzien van een rogatoire reis naar Somalië werd verwezen naar de onveiligheid van een onderzoeksmissie en de onzekerheid of de Federal Government of Somalia in staat was het verzoek in behandeling te nemen. De optie om getuigen te bewegen naar Kenia af te reizen werd niet opportuun geacht, waarbij werd verwezen naar de rechtstatelijke complicaties, geringe kans van slagen en de gevaren voor de getuigen wanneer zij op instigatie van Nederland moeten reizen van Somalië naar Kenia, welke buiten proportie worden geacht.
Op 7 januari 2014 heeft het hof in het kader van deze verwijzing de rechter-commissaris verzocht andermaal bij het ministerie van Buitenlandse Zaken nadere verduidelijking te verkrijgen omtrent de mogelijkheden dan wel belemmeringen – met inbegrip van eventuele visum- en identiteitsproblematiek, om – kort gezegd – de “Somalische getuigen” naar Nederland over te brengen voor een getuigenverhoor.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen
d.d. 28 januari 2014 is de rechter-commissaris er niet in geslaagd de Iraanse getuigen te horen. De rechter-commissaris verwijst daartoe o.a. naar het e-mailbericht d.d. 9 december 2013 van het ministerie van Veiligheid en Justitie (als bijlage bij het proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 januari 2014), waarin staat dat navraag leert dat het ministerie van Buitenlandse Zaken haar negatief advies ten aanzien van rechtshulp aan Iran handhaaft. In het proces-verbaal van bevindingen
d.d. 9 oktober 2013 heeft de rechter-commissaris in dat verband gerelateerd, onder verwijzing naar de als bijlage gevoegde reactie van de minister van Veiligheid en Justitie d.d. 16 augustus 2013, dat negatief wordt geadviseerd ten aanzien van rechtshulp richting Iran, kort gezegd, vanwege de gecompliceerde diplomatieke betrekkingen alsmede het feit dat het diplomatieke kanaal (ook) niet beschikbaar is.
Ten aanzien van de Somalische getuigen is de rechter-commissaris er evenmin in geslaagd om die getuigen te horen in Somalië (of buurlanden). De rechter-commissaris is tot de conclusie gekomen dat een dergelijk verhoor onmogelijk is en verwijst daartoe naar een brief
d.d. 27 januari 2014 van het ministerie van Veiligheid en Justitie. Uit die brief blijkt dat het ministerie van Veiligheid en Justitie geen rechtshulpverzoek aan de Somalische autoriteiten zal doen, kort gezegd, vanwege de reëel ingeschatte risico’s die dit voor de getuigen met zich meebrengt.
Ten aanzien van Somalië heeft de minister van Buitenlandse Zaken tot tweemaal toe negatief geadviseerd.Blijkens de aangehaalde brief
d.d. 27 januari 2014 is aangevoerd, kort gezegd, dat ter plaatse een reguliere overheidsstructuur ontbreekt en dat er sprake is van bestuurlijke chaos, wetteloosheid en corruptie.
Onder die omstandigheden zou er een reële kans bestaan dat de getuigen gevaar lopen doordat hun persoonsgegevens, die nog niet bekend waren bij de Somalische autoriteiten, terecht komen bij kwaadwillenden. Omdat als gevolg daarvan intimidatie, (onterechte) arrestaties en berechting door Somalische (lokale) autoriteiten niet kunnen worden uitgesloten, werd het risico reëel ingeschat dat de veiligheid van de te horen getuigen mede door toedoen van de Nederlandse Staat wordt gecompromitteerd. De minister van Veiligheid en Justitie achtte dit niet wenselijk. Wel heeft hij ingestemd met een telefonisch verhoor door de rechter-commissaris van de Somalische getuigen. Deze verhoren hebben ook plaatsgevonden in het bijzijn van de verdediging en de het openbaar ministerie. De minister van Veiligheid en Justitie heeft, gelet op de ernstige bezwaren tegen het doen van een rechtshulpverzoek aan Somalië tot het naar Nederland komen van getuigen, geen rechtshulpverzoek aan Somalië gedaan. Gelet hierop komt de Minister niet toe aan vragen met betrekking tot de praktische uitvoering van een rechtshulpverzoek, waaronder procedures rondom de visumverlening en daaraan gerelateerde vraagstukken zoals medewerking van de lokale autoriteiten bij het verstrekken van paspoorten etc. Het vraagstuk rondom de praktische uitvoering van een rechtshulpverzoek, de procedures rondom visumverlening c.a. wordt niet beantwoord, aangezien het – kort gezegd – in het geheel niet tot een dergelijk verzoek zal komen.
Het hof is, alles afwegende, van oordeel dat, binnen redelijke grenzen, uitvoering is gegeven aan de op
18 maart 2013 door het hof gegeven onderzoeksopdracht aan de rechter-commissaris. Dat de ministeries van Veiligheid en Justitie en/of Buitenlandse Zaken, zoals door de verdediging wordt gesteld, opzettelijk dwars hebben gelegen bij de uitvoering van het rechtshulpverzoek aan Iran en Somalië, is geenszins aannemelijk geworden. Het hof wijst in dit verband nog op het feit dat het ministerie van Buitenlandse Zaken op uitdrukkelijk verzoek van de rechter-commissaris de eerste afwijzing van diens verzoek heeft heroverwogen en er een aantal besprekingen hebben plaatsgevonden waarbij de rechter-commissaris en vertegenwoordigers van de verschillende betrokken ministeries de verzoeken hebben besproken. Nog los ervan dat het hof niet vermag in te zien dat het handelen van de verantwoordelijke overheidsorganen (ten aanzien van rechtshulp: de minister van Veiligheid en Justitie) op enigerlei wijze zodanig aan de advocaat-generaal zou kunnen worden tegengeworpen dat hiermee het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie in het geding zou komen.
Dat het openbaar ministerie een gebrek aan regie in de organisatie van de getuigenverhoren in Somalië zou kunnen worden verweten, wat daar verder van zij, is daarvoor eveneens ongenoegzaam. Het feit dat mrs. Pestman en Sluiter, raadslieden van respectievelijk V02 en V06, er op eigen initiatief in zijn geslaagd om enkele van de door het hof toegewezen getuigen in Somalië te horen, maakt het vorenstaande niet anders.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer.