ECLI:NL:GHARL:2025:85

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 januari 2025
Publicatiedatum
13 januari 2025
Zaaknummer
200.346.157/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontbinding arbeidsovereenkomst en transitievergoeding na langdurige afwezigheid werknemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werknemer tegen de beschikking van de kantonrechter die haar arbeidsovereenkomst met Stichting Kredietbank Nederland (KBNL) heeft ontbonden. De werknemer was sinds december 2023 ongeoorloofd afwezig en had geen contact opgenomen met haar werkgever, ondanks herhaalde pogingen van KBNL om contact te leggen. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer ernstig verwijtbaar had gehandeld en ontbond de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang. In hoger beroep stelde de werknemer dat er een opzegverbod tijdens ziekte gold en dat er geen redelijke grond was voor de ontbinding. Het hof oordeelde dat de werknemer wel verwijtbaar, maar niet ernstig verwijtbaar had gehandeld. Het hof paste de 'Nayak'-regel toe, waardoor de werknemer recht had op een transitievergoeding, ondanks dat haar verzoek om herstel van de arbeidsovereenkomst niet werd toegestaan. De proceskostenveroordeling van de kantonrechter werd vernietigd, en de kosten werden gecompenseerd. Het hof oordeelde dat KBNL de transitievergoeding van € 1.999,- aan de werknemer moest betalen, maar dat de werknemer in de kosten van het hoger beroep werd veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.346.157/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden 11031734
beschikking van 13 januari 2025
in de zaak van
[appellante]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter was opgeroepen als verweerster
hierna:
[de werknemer]
advocaat mr. J. Veninga
tegen
Stichting Kredietbank Nederland
die is gevestigd in Leeuwarden
en bij de kantonrechter optrad als verzoekster
hierna:
KBNL
advocaat mr. A.S. Raap

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[de werknemer] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 7 juni 2024 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden. [1] Die beschikking is op het adres van [de werknemer] betekend op 17 juni 2024.
1.2
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
- het beroepschrift, op de griffie ontvangen op 17 september 2024
- de op 4 oktober 2024 ontvangen productie H5 van [de werknemer]
- het verweerschrift, op de griffie ontvangen op 20 november 2024
- de op 29 november 2024 ontvangen producties H6 en H7 van [de werknemer]
- de op 5 december 2024 ontvangen productie H8 van [de werknemer]
- de op 9 december 2024 ontvangen akte wijziging verzoek van [de werknemer]
- de ook op 9 december 2024 ontvangen reactie van KBNL
- het verslag (‘proces-verbaal’) van de op 11 december 2024 gehouden mondelinge behandeling.
1.3
Het hof heeft uitspraak bepaald op 27 januari 2025 of eerder als dat mogelijk is.

2.De kern van de zaak

2.1
KBNL heeft de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] te ontbinden, primair omdat zij ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en subsidiair in verband met ernstig verstoorde verhoudingen. [de werknemer] is in die procedure niet verschenen en heeft geen verweer gevoerd. De kantonrechter heeft haar arbeidsovereenkomst op verzoek van KBNL met onmiddellijke ingang ontbonden op de als eerste aangevoerde grond. KBNL voerde daarvoor aan dat [de werknemer] sinds december 2023 ongeoorloofd afwezig was en niet met KBNL communiceerde ondanks herhaalde contactpogingen van KBNL, opschorting van haar loon en uiteindelijk een loonstop. Op verzoek van KBNL is [de werknemer] ook veroordeeld in de proceskosten.
2.2
[de werknemer] beroept zich in hoger beroep op het opzegverbod tijdens ziekte en zij vindt dat er geen redelijke grond was voor ontbinding, ook omdat volgens haar niet is onderbouwd dat herplaatsing onmogelijk is. Zij vraagt in haar beroepschrift de beschikking van de kantonrechter te vernietigen en de verzoeken van KBNL alsnog af te wijzen, of de einddatum vast te stellen met inachtneming van de opzegtermijn en/of KBNL te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding.
2.3
Twee dagen voor de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [de werknemer] bij akte verzocht om wijziging van het oordeel dat zij van het hof vraagt (‘het petitum’). Zij vraagt nu primair om herstel van het dienstverband en veroordeling van KBNL tot betaling van haar salaris vanaf 7 juni 2024 met wettelijke verhoging en wettelijke rente. Subsidiair verzoekt zij de einddatum vast te stellen met inachtneming van de opzegtermijn en KBNL te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding.
KBNL heeft gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen deze wijziging.

3.Het oordeel van het hof

de beslissing in het kort
3.1
Het hof laat de wijziging van het verzoek niet toe zodat de zaak wordt beoordeeld op basis van het oorspronkelijke petitum. Het hof verwerpt het hoger beroep van [de werknemer] , behalve voor zover zij aanspraak maakt op de transitievergoeding en opkomt tegen de proceskostenveroordeling. Die beslissing legt het hof hierna uit, nadat eerst de feiten zijn vastgesteld waarbij rekening wordt gehouden met wat in hoger beroep is komen vast te staan. [2]
eerst de vaststaande feiten
3.2
[de werknemer] , geboren in 1991, was voor onbepaalde tijd en met een arbeidsomvang van 32 uur per week in dienst als debiteurenbewaker bij KBNL, waar zij sinds maart 2022 werkte.
3.3
Eind 2023 is [de werknemer] een aantal keren aangesproken omdat zij te laat op haar werk verscheen. Zij gaf daarvoor geen verklaring. Op 4 december 2023 stuurde [de werknemer] een sms-bericht naar haar leidinggevende [de leidinggevende] waarin zij, zonder opgave van redenen, meedeelde die dag niet te zullen komen. [de leidinggevende] heeft diezelfde dag en de dag erop vergeefs geprobeerd contact met [de werknemer] te krijgen. In een telefoongesprek op 6 december 2023 hebben [de werknemer] en [de leidinggevende] besproken dat [de werknemer] een verlofdag zou opnemen voor 4 december 2023, van 6 tot en met 8 december onbetaald verlof zou opnemen en vervolgens op de al geplande wintersportvakantie zou gaan. Daarna zouden zij met elkaar in gesprek gaan. In een brief van 7 december 2023 heeft [de leidinggevende] deze afspraken met [de werknemer] bevestigd en meegedeeld dat hij haar 27 december 2023 om 9 uur op kantoor verwachtte voor het gesprek.
3.4
[de werknemer] is op 27 december 2023 niet verschenen en heeft niets van zich laten horen. KBNL heeft hierop een preventief, online te houden, gesprek geregeld tussen [de werknemer] en de arbodienst op 28 december 2023. [de werknemer] is niet verschenen en heeft zich niet afgemeld.
3.5
KBNL heeft op 3 januari 2024 een aangetekende brief en een e-mail naar [de werknemer] gestuurd met het onderwerp ‘vooraankondiging opschorting loonbetaling, verzoek om contact’. Daarin staat dat [de werknemer] vóór 5 januari 2024 telefonisch een afspraak moet maken met KBNL. Die afspraak moet plaatsvinden vóór 11 januari 2024 en anders wordt het salaris over januari opgeschort. Ook is gemeld dat [de werknemer] geen recht heeft op salaris wanneer zij zonder opgave van redenen niet komt werken en niet op geplande afspraken komt.
3.6
Op 10 januari 2024 stuurde KBNL een brief naar [de werknemer] (via e-mail en whatsapp) waarin staat dat zij op eerdere brieven en telefoontjes niet reageerde en ook niet thuis was toen werkgeefster haar thuis wilde bezoeken. KBNL vroeg om een reactie voor vrijdag 12 januari zodat een afspraak kon worden gemaakt voor maandag de 14e januari 2024.
[de werknemer] reageerde diezelfde dag, 10 januari 2024, per whatsappbericht met de mededeling dat zij wilde dat contact via haar advocaat zou verlopen, maar op de vraag van KBNL om de naam en het adres van die advocaat te geven, is geen antwoord gekomen. Ook een andere reactie bleef uit.
3.7
KBNL heeft op 15 januari 2024 aan [de werknemer] geschreven dat haar loon vanaf 1 januari 2024 wordt opgeschort omdat zij geen gehoor geeft aan het verzoek om het gesprek aan te gaan. Deze mededeling is per post, e-mail en whatsapp naar [de werknemer] gestuurd. Een reactie bleef uit.
3.8
Omdat KBNL zich zorgen maakte over [de werknemer] heeft zij contact gezocht met de moeder van [de werknemer] , de persoon die [de werknemer] had opgegeven in geval van nood. De moeder liet weten dat [de werknemer] geen contact met KBNL wenste.
3.9
KBNL heeft salarisbetaling per 26 februari 2024 stopgezet en [de werknemer] hiervan mededeling gedaan per aangetekende brief en per (met Smartlockr aangetekende) e-mail naar twee privé mailadressen van [de werknemer] . In het systeem van Smartlockr staat dat de mailbox op 29 februari 2024 is geopend vanuit een van de twee privé mailadressen van [de werknemer] , en dat de mail is ontvangen door het andere privé mailadres.
In het bericht van 26 februari 2024 staat ook dat [de werknemer] nog tot 4 maart 2024 gelegenheid heeft om contact op te nemen en met een deugdelijke verklaring te komen voor haar afwezigheid, anders zal KBNL de kantonrechter verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Ook hierop heeft [de werknemer] niet gereageerd.
De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst op 7 juni 2024 per dezelfde dag ontbonden.
3.1
In hoger beroep is (na indiening van het beroepschrift) gebleken dat [de werknemer] in december 2023 met haar vierjarige dochter op vakantie naar Oostenrijk is gegaan zonder toestemming van de andere ouder. Zij is na terugkomst in Nederland gearresteerd op verdenking van onttrekking van de minderjarige aan het ouderlijk gezag en is vanaf 21 januari 2024 gedetineerd tot aan de schorsing van de hechtenis op 26 juli 2024. Op 14 augustus 2024 is [de werknemer] met een crisismaatregel voor drie dagen opgenomen in een gesloten GGZ kliniek. Vandaar is zij doorgeplaatst naar een forensisch psychiatrische afdeling waar zij (ook nu nog) op basis van een zorgmachtiging verblijft.
3.11
In de strafzaak tegen [de werknemer] is inmiddels op 17 september 2024 vonnis gewezen. Het tenlastegelegde feit (onttrekking aan het gezag in de periode van 20 tot en met 27 december 2023) is bewezen verklaard maar [de werknemer] is ontslagen van alle rechtsvervolging gelet op het onderzoeksrapport van een psychiater, opgemaakt op 22 juli 2024, waarin volgens het strafvonnis, zakelijk weergegeven staat:
“dat de verdachte lijdt aan een psychische stoornis, te weten autisme, een psychotische stoornis en een recidiverende depressieve stoornis. Ook ten tijde van het ten laste gelegde was hier sprake van en stond de psychotische stoornis op dat moment voorop. Verdachte was weliswaar op de hoogte van het ongeoorloofde van haar handelen, maar ze verkeerde in een zodanige psychotische toestand dat zij niet in staat was naar dat weten te handelen. Verdachte werd geheel gedreven door een paranoïde psychotische toestand inhoudende dat zij en haar dochtertje niet veilig waren en moesten vluchten. De psychiater adviseert daarom om het ten laste gelegde verdachte in het geheel niet toe te rekenen.”
De rechtbank heeft deze conclusie overgenomen.
de wijziging van het verzoek wordt niet toegelaten
3.12
Het petitum in het beroepschrift is toegelicht of herhaald in de randnummers 1.4, 4.4, 5.2 en 6.2: [de werknemer] wil ongedaanmaking van het toegewezen ontbindingsverzoek. Dat is niet toewijsbaar, omdat uit artikel 7:683 lid 1 BW volgt dat de uitspraak van de kantonrechter ‘staat’: eenmaal ontbonden blijft de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst ontbonden, maar het hof kan desgevraagd de arbeidsovereenkomst op de voet van artikel 7:683 lid 3 BW (laten) herstellen. Dat heeft [de werknemer] niet gevraagd in het beroepschrift. Uit het verweerschrift blijkt dat KBNL het verzoek van [de werknemer] ook niet heeft verstaan als een beroep op dat artikel.
3.13
De advocaat van [de werknemer] heeft ingezien dat het petitum onjuist is en heeft kort voor de mondelinge behandeling wijziging verzocht. Op grond van de tweeconclusieregel [3] is wijziging van verzoek na indiening van het beroepschrift (en het verstrijken van de appeltermijn) in beginsel niet meer mogelijk.
Het gaat hier om een wijziging waarmee het geschil in hoger beroep wordt uitgebreid met het verzoek om het dienstverband te herstellen en KBNL te veroordelen tot betaling van loon met verhogingen vanaf 7 juni 2024. De in het beroepschrift geformuleerde bezwaren zien hier niet op. Het gaat met de voorgestelde wijziging dus niet om een nadere precisering van kenbare grieven, zoals de advocaat van [de werknemer] in zijn pleitnota betoogt. Het beroepschrift zwijgt over een concrete aanspraak op loon. De passage in punt 4.3 van het beroepschrift waarin het volgens de advocaat van [de werknemer] wel over herstel gaat, heeft geen betrekking op herstel van het dienstverband zoals bedoeld in artikel 7:683 lid 3 BW, maar op de stelling dat geen sprake was van de zogenoemde g-grond voor ontbinding.
3.14
Met de voorgestelde wijziging van het verzoek is daarom sprake van een wezenlijke verandering van het verzoek. Volgens de Hoge Raad geldt de tweeconclusieregel ook voor eiswijzigingen. [4] KBNL heeft uitdrukkelijk verklaard niet met de wijziging in te stemmen. Toepassing van de tweeconclusieregel is naar het oordeel van het hof in dit geval ook niet in strijd met de eisen van de goede procesorde. De voorgestelde wijziging is niet nodig geworden door feiten die zich pas na het indienen van het beroepschrift hebben voorgedaan. [5] En anders dan [de werknemer] stelt is geen sprake van een bijzondere aard van deze procedure (hoger beroep tegen een toegewezen ontbindingsverzoek) waardoor een uitzondering op de tweeconclusieregel gerechtvaardigd is, zoals bij alimentatieprocedures waarin voor beide partijen van belang is dat met de actuele situatie rekening wordt gehouden.
De wijziging wordt daarom niet toegelaten en het hof zal uitgaan van het oorspronkelijke verzoek van [de werknemer] .
de uitgesproken ontbinding wordt niet vernietigd
3.15
Zoals al onder 3.12 is overwogen, kan het hof de beslissing van de kantonrechter tot ontbinding niet vernietigen. De wetgever heeft voor de in artikel 7:683 BW neergelegde regeling gekozen om partijen op korte termijn, met de beslissing van de kantonrechter, duidelijkheid te geven over het al dan niet voortbestaan van de arbeidsovereenkomst.
3.16
Het hof begrijpt de uitlating in de laatste zin van punt 5 van de pleitnota van [de werknemer] in dit geval als een oproep voor een meer inhoudelijke overweging, omdat door het niet-verschijnen van [de werknemer] in de kantonprocedure ook daar geen aandacht is geweest voor haar standpunt. Daarom overweegt het hof
ten overvloedeals volgt.
Als het hof tot een andere beslissing was gekomen over de toelaatbaarheid van het wijzigingsverzoek, dan zou het hof hebben geoordeeld dat het ontbindingsverzoek van KBNL niet ten onrechte is toegewezen. Dat licht het hof hierna (onder 3.17 tot en met 3.20) toe.
- onvoldoende onderbouwd dat er geen gelegenheid was voor reactie richting werkgever
3.17
KBNL heeft zich veel moeite getroost om op allerlei manieren te proberen [de werknemer] te bereiken en een reactie van haar te krijgen over de reden van haar afwezigheid, zo volgt uit de vaststaande feiten. [de werknemer] heeft in hoger beroep onvoldoende onderbouwd dat zij op geen enkel moment tussen 27 december 2023 en 24 mei 2024, de datum van de mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek door de kantonrechter, gelegenheid had zelf of via een ander contact op te nemen met KBNL. Er zijn aanwijzingen dat contact wel mogelijk was:
  • [de werknemer] heeft zelf op 10 januari 2024 haar werkgever voor contact verwezen naar een (onbekend gelaten) advocaat;
  • op 29 februari 2024 is de mailbox van haar gmailadres geopend (waarin onder meer de brief van 26 februari 2024 zat);
  • de moeder van [de werknemer] (de door [de werknemer] aan haar werkgever opgegeven contactpersoon in geval van nood) heeft tegen KBNL gezegd dat [de werknemer] geen contact wilde.
Daarbij heeft [de werknemer] in het kader van haar detentie bijstand gehad van een strafadvocaat aan wie zij had kunnen vragen haar werkgever te informeren, indien zij daartoe zelf geen gelegenheid had. Bovendien heeft [de werknemer] ter zitting bij het hof meegedeeld dat zij naar aanleiding van de brief van 7 december 2023 contact heeft gehad met haar huidige advocaat, aan wie zij advies heeft gevraagd voor een reactie.
-
geen bewijs(aanbod) dat [de werknemer] niet in staat was op enigerlei wijze te zorgen voor contact
3.18
Namens [de werknemer] is gewezen op de in 3.11 geciteerde passage in het strafvonnis waaruit volgens haar blijkt dat zij vanaf 20 december 2023 tot heden aanhoudend arbeidsongeschikt is. Zij bood ter zitting bij het hof ook bewijs aan van haar arbeidsongeschiktheid (ten tijde van indiening van het verzoekschrift en de beschikking van de kantonrechter) door het horen van de psychiater die haar onderzocht of door een deskundigenbericht.
Dit bewijsaanbod gaat echter langs de kernvraag heen en is daarom onvoldoende ter zake doende. Het gaat erom of [de werknemer] in de periode tussen 27 december 2023 en 24 mei 2024, de datum van de mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek door de kantonrechter, in zodanige toestand verkeerde dat zij op geen enkel moment in staat was zelf contact op te nemen met KBNL of aan een ander te vragen dat te doen. [de werknemer] heeft nog wel gesteld dat haar ziekte en opname het voor haar onmogelijk maakte om contact op te nemen met KBNL, maar die stelling is verder niet onderbouwd en dat blijkt ook niet uit de geciteerde passage.
- ontbindingsverzoek geen verband met opzegverbod
3.19
Ook als het hof ervan uitgaat dat [de werknemer] voor indiening van het ontbindingsverzoek arbeidsongeschikt was wegens ziekte, dan nog zou dat niet in de weg staan aan toewijzing van het ontbindingsverzoek. Op grond van artikel 7:671b lid 6 aanhef en onder a BW kan het verzoek worden toegewezen indien het geen verband houdt met omstandigheden waarop het opzegverbod betrekking heeft.
In dit geval was KBNL niet op de hoogte van de arbeidsongeschiktheid als reden voor verhindering om de arbeid te verrichten. Niet is gebleken dat zij op enig moment vóór 4 oktober 2024 (de datum van toezending van het strafvonnis) over enige informatie beschikte waaruit zij dat had moeten afleiden. KBNL hoefde er dan ook niet uit zichzelf op bedacht te zijn dat [de werknemer] weleens door ziekte geen contact met haar opnam of op liet nemen. Laat staan dat [de werknemer] daartoe in het geheel niet in staat zou zijn door haar ziekte. Dat heeft [de werknemer] overigens ook niet onderbouwd. Daarmee ontbreekt causaal verband tussen ziekte en non-communicatie over afwezigheid. Ook objectief bezien bestaat geen verband tussen de ziekte en het ontbindingsverzoek.
Het ondanks vele contactpogingen door de werkgever zonder communicatie langdurig niet verschijnen op het werk, zelfs na opschorting en daarna stopzetting van het loon, is -als de veronderstelde arbeidsongeschiktheid geen verband houdt met omstandigheden waarop het opzegverbod betrekking heeft- voldoende reden voor ontbinding op de aangevoerde e-of g-grond. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden van bovengenoemde uitzondering op het opzegverbod.
- herplaatsing lag niet in de rede
3.2
In het geval van ontbinding op de e-grond bepaalt de wet dat herplaatsing niet in de rede ligt (artikel 7:669 lid 1 BW). Overigens was [de werknemer] in de periode die van belang is voor het onderzoek naar herplaatsingsmogelijkheden [6] ook feitelijk onbereikbaar voor overleg daarover met KBNL. Daarmee lag herplaatsing ook bij een eventuele ontbinding op de g-grond niet in de rede. De kantonrechter heeft dan ook terecht de arbeidsovereenkomst ontbonden en de grieven 2 tot en met 4 van [de werknemer] zouden, in het geval het hof de wijziging van het verzoek in hoger beroep had toegelaten, niet tot herstel op de voet van artikel 7:683 lid 3 BW hebben geleid.
geen ernstig verwijtbaar handelen door werkneemster
3.21
[de werknemer] betoogt met de grieven 5 en 6 dat zij niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Daarom is de arbeidsovereenkomst ten onrechte tegen een te vroeg tijdstip ontbonden en heeft zij recht op de transitievergoeding, stelt zij.
KBNL meent dat de beschikking van de kantonrechter juist is. Bovendien is het verzoek om een transitievergoeding op 17 september 2024 gedaan en dat is niet binnen de vervaltermijn [7] van drie maanden na 7 juni 2024, de dag waarop de arbeidsovereenkomst eindigde.
3.22
Gelet op wat in hoger beroep is komen vast te staan omtrent de situatie waarin [de werknemer] zich bevond tussen 27 december 2023 en de datum van de mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek, vindt het hof dat [de werknemer] wel verwijtbaar, maar niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door KBNL in het ongewisse te laten. Het hof acht het voorstelbaar dat [de werknemer] door die situatie volledig in beslag werd genomen en geen oog heeft gehad voor haar verplichtingen als goed werknemer en de redelijke belangen van haar werkgever.
Als de kantonrechter rekening had kunnen houden met hetgeen [de werknemer] ‘in de herkansing van het hoger beroep’ heeft aangevoerd over de feitelijke situatie in genoemde periode, dan zou hij de arbeidsovereenkomst op 7 juni 2024 met inachtneming van de opzegtermijn van één maand [8] hebben ontbonden per 1 augustus 2024. Feitelijk is de arbeidsovereenkomst per 7 juni 2024 beëindigd, zonder inachtneming van de geldende opzegtermijn. Hoewel de wet in artikel 7:686a lid 4 aanhef en onder b BW de periode voor het opeisen van de transitievergoeding verbindt aan de feitelijke einddatum van de arbeidsovereenkomst, ziet het hof in onderhavige situatie aanleiding voor overeenkomstige toepassing van wat de Hoge Raad overwoog in de Nayak-beschikking over de aanspraak op de transitievergoeding in relatie tot onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst. [9]
In deze beschikking overwoog de Hoge Raad dat uit de parlementaire geschiedenis van de Wwz niet blijkt dat de wetgever bij de regeling van de transitievergoeding de gevolgen van een onregelmatige opzegging onder ogen heeft gezien. Gelet op het doel van de dwingendrechtelijke wettelijke transitievergoeding, kan niet worden aangenomen dat de wetgever heeft bedoeld dat de werknemer door een onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst zijn aanspraak op de wettelijke transitievergoeding kwijtraakt. Een redelijke wetsuitleg brengt daarom mee dat bij onregelmatige opzegging van een arbeidsovereenkomst door de werkgever, het recht op en de hoogte van de wettelijke transitievergoeding moeten worden bepaald aan de hand van het tijdstip waarop die arbeidsovereenkomst zou zijn geëindigd als de werkgever deze regelmatig zou hebben opgezegd.
Het hof ziet niet in waarom dit door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt anders zou moeten worden uitgelegd indien geen sprake is van opzegging maar van ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Het hof past de ‘Nayak-regel’ daarom toe op de onderhavige kwestie.
Uitgaande van een regelmatig einde van de arbeidsovereenkomst van [de werknemer] per 1 augustus 2024 is het verzoek om een transitievergoeding gedaan binnen de vervaltermijn. Het hof zal het door [de werknemer] gevraagde bedrag van € 1.999,- bruto, waarvan de berekening niet door KBNL is betwist, toewijzen.
Zoals het hof eerder in andere zaken heeft overwogen [10] , kan ondanks artikel 362 Rv wel voor het eerst in hoger beroep als tegenverzoek een beroep worden gedaan op de transitievergoeding.
Grief 6 slaagt.
3.23
Bij het verzoek om de einddatum van de arbeidsovereenkomst ook vast te stellen met inachtneming van de opzegtermijn (in dit geval dus per 1 augustus 2024 in plaats van per
7 juni 2024) heeft [de werknemer] geen belang, want zij heeft geen aanspraak op loon gelet op de loonstop per 26 februari 2024.
[de werknemer] heeft de reden voor die loonstop niet vóór het einde van het (eventueel verlengde) dienstverband doorbroken. Zij heeft immers pas met indiening van haar beroepschrift op
17 september 2024 kenbaar gemaakt dat zij arbeidsongeschikt zou zijn door ziekte en daarvoor heeft zij voor het eerst op 4 oktober 2024 met productie H5 een onderbouwing gegeven.
Dit onderdeel van haar petitum wordt daarom bij gebrek aan belang niet toegewezen.
Grief 5 slaagt gedeeltelijk.
werkneemster is ten onrechte veroordeeld in de proceskosten
3.24
Omdat [de werknemer] niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, is zij in de kantonprocedure ten onrechte veroordeeld in de kosten van het ontbindingsverzoek. Dat volgt uit de aanbevelingen 3.2 en 3.3 uit de ‘Aanbeveling schikking en proceskosten Wwz’ van de kantonrechters. [11] Grief 7 is gegrond. Het hof zal die proceskostenveroordeling vernietigen en de kosten van de procedure bij de kantonrechter alsnog compenseren, zodat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.
de conclusie
3.25
De slotsom luidt dat de bestreden beschikking wordt vernietigd voor wat de proceskostenveroordeling betreft en wordt aangevuld met de veroordeling van KBNL tot betaling van de transitievergoeding. Voor het overige wordt het hoger beroep verworpen.
3.26
De proceskosten van de kantonprocedure worden alsnog gecompenseerd. Omdat [de werknemer] op het belangrijkste punt in hoger beroep in het ongelijk wordt gesteld, wordt zij veroordeeld in de proceskosten van KBNL. Die bedragen € 798,- voor griffierecht en € 2.428,- voor salaris van de advocaat (2 punten, tarief II in hoger beroep).
3.27
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
- vernietigt de beschikking van de kantonrechter in Leeuwarden van 7 juni 2024 voor zover [de werknemer] is veroordeeld in de proceskosten en beslist dat de proceskosten in die procedure worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt;
- veroordeelt KBNL tot betaling van € 1.999,- bruto als de transitievergoeding aan
[de werknemer] ;
- verwerpt het hoger beroep van [de werknemer] voor het overige;
- veroordeelt [de werknemer] in de kosten van KBNL in het hoger beroep, vastgesteld op € 798,- griffierecht en € 2.428,- kosten van de advocaat;
- verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.E.L. Fikkers, O.E. Mulder en P. Kruit en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2025.

Voetnoten

1.Niet gepubliceerd.
2.Daarmee kan grief 1 verder onbesproken blijven.
3.HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959
4.Zie het hiervoor aangehaalde arrest van 20 juni 2008.
5.Vgl. HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771.
6.Zie artikel 10 Ontslagregeling.
7.Artikel 7:686a lid 4 aanhef en onder b BW.
8.Gelet op artikel 7:671b lid 9 aanhef en onder a BW in verbinding met artikel 7:672 BW.
9.HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1286 (Nayak).
11.Gepubliceerd op www.rechtspraak.nl