Gelet op wat in hoger beroep is komen vast te staan omtrent de situatie waarin [de werknemer] zich bevond tussen 27 december 2023 en de datum van de mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek, vindt het hof dat [de werknemer] wel verwijtbaar, maar niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door KBNL in het ongewisse te laten. Het hof acht het voorstelbaar dat [de werknemer] door die situatie volledig in beslag werd genomen en geen oog heeft gehad voor haar verplichtingen als goed werknemer en de redelijke belangen van haar werkgever.
Als de kantonrechter rekening had kunnen houden met hetgeen [de werknemer] ‘in de herkansing van het hoger beroep’ heeft aangevoerd over de feitelijke situatie in genoemde periode, dan zou hij de arbeidsovereenkomst op 7 juni 2024 met inachtneming van de opzegtermijn van één maandhebben ontbonden per 1 augustus 2024. Feitelijk is de arbeidsovereenkomst per 7 juni 2024 beëindigd, zonder inachtneming van de geldende opzegtermijn. Hoewel de wet in artikel 7:686a lid 4 aanhef en onder b BW de periode voor het opeisen van de transitievergoeding verbindt aan de feitelijke einddatum van de arbeidsovereenkomst, ziet het hof in onderhavige situatie aanleiding voor overeenkomstige toepassing van wat de Hoge Raad overwoog in de Nayak-beschikking over de aanspraak op de transitievergoeding in relatie tot onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst.
In deze beschikking overwoog de Hoge Raad dat uit de parlementaire geschiedenis van de Wwz niet blijkt dat de wetgever bij de regeling van de transitievergoeding de gevolgen van een onregelmatige opzegging onder ogen heeft gezien. Gelet op het doel van de dwingendrechtelijke wettelijke transitievergoeding, kan niet worden aangenomen dat de wetgever heeft bedoeld dat de werknemer door een onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst zijn aanspraak op de wettelijke transitievergoeding kwijtraakt. Een redelijke wetsuitleg brengt daarom mee dat bij onregelmatige opzegging van een arbeidsovereenkomst door de werkgever, het recht op en de hoogte van de wettelijke transitievergoeding moeten worden bepaald aan de hand van het tijdstip waarop die arbeidsovereenkomst zou zijn geëindigd als de werkgever deze regelmatig zou hebben opgezegd.
Het hof ziet niet in waarom dit door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt anders zou moeten worden uitgelegd indien geen sprake is van opzegging maar van ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Het hof past de ‘Nayak-regel’ daarom toe op de onderhavige kwestie.
Uitgaande van een regelmatig einde van de arbeidsovereenkomst van [de werknemer] per 1 augustus 2024 is het verzoek om een transitievergoeding gedaan binnen de vervaltermijn. Het hof zal het door [de werknemer] gevraagde bedrag van € 1.999,- bruto, waarvan de berekening niet door KBNL is betwist, toewijzen.
Zoals het hof eerder in andere zaken heeft overwogen, kan ondanks artikel 362 Rv wel voor het eerst in hoger beroep als tegenverzoek een beroep worden gedaan op de transitievergoeding.
Grief 6 slaagt.