In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, die op 15 februari 2024 de WOZ-beschikking en de aanslag onroerendezaakbelasting heeft gehandhaafd. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 805.000 per 1 januari 2022. Belanghebbende betwist deze waarde en concludeert tot een lagere waarde van € 704.000. De heffingsambtenaar heeft een taxatierapport ingediend ter onderbouwing van de vastgestelde waarde, maar belanghebbende voert aan dat de vergelijkingsobjecten niet vergelijkbaar zijn en dat er waardedrukkende factoren zijn, zoals stankoverlast van nabijgelegen agrarische bedrijven.
Het Hof heeft op 29 juli 2025 uitspraak gedaan en oordeelt dat de heffingsambtenaar de last heeft om aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Het Hof concludeert dat belanghebbende niet is geslaagd in zijn bewijsvoering en dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De klacht van belanghebbende over de behandeling door een enkelvoudige kamer wordt verworpen, omdat het Hof oordeelt dat de meervoudige kamer de zaak terecht heeft verwezen naar een enkelvoudige kamer. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.