ECLI:NL:GHARL:2025:3430

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
4 juni 2025
Zaaknummer
23/1514
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afvalstoffenheffing en rioolheffing met betrekking tot opbrengstlimiet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht de waarde van de onroerende zaak voor het jaar 2019 heeft vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft daarbij aanslagen opgelegd voor de onroerendezaakbelasting, afvalstoffenheffing en rioolheffing. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar is niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd en de WOZ-waarde verlaagd. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de opbrengstlimiet van de heffingen ter discussie staat. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar onvoldoende inzicht heeft gegeven in de ramingen van baten en lasten, waardoor de opbrengstlimieten niet zijn vastgesteld. Het Hof vernietigt de aanslagen en verklaart de verordeningen onverbindend. Daarnaast wordt de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten en schadevergoeding aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1514
uitspraakdatum: 3 juni 2025
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 april 2023, nummer UTR 22/3671, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) voor het jaar 2019 vastgesteld. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor het jaar 2019 de aanslagen onroerendezaakbelasting zakelijk recht woning (OZB), afvalstoffenheffing en rioolheffing gebruiker vastgesteld.
1.2.
In zijn uitspraak op bezwaar van 30 mei 2022 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd, de WOZ-waarde van de onroerende zaak verminderd tot € 194.000, de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd, de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolrecht gebruiker in stand gelaten, de heffingsambtenaar opgedragen om het griffierecht van € 50 aan belanghebbende te vergoeden en hem veroordeeld tot het betalen van een proceskostenvergoeding van € 3.103 en een schadevergoeding van € 30 en de Staat veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 120.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2025. Daarbij zijn verschenen mr. M.M. [naam2] , als de gemachtigde van belanghebbende, en [naam1] , als gemachtigde van de heffingsambtenaar. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De gemeenteraad van de gemeente Stichtse Vecht heeft de Verordening op de heffing en invordering van rioolheffing 2019 [1] en Verordening op de heffing en invordering van afvalstoffenheffing 2019 [2] (hierna: de verordeningen) vastgesteld.
2.2.
Belanghebbende is op grond van de verordeningen voor het jaar 2019 belastingplichtig voor de rioolheffing gebruiker en de afvalstoffenheffing van de gemeente Stichtse Vecht.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag rioolheffing gebruiker van € 177,70 en een aanslag afvalstoffenheffing van € 225,48 opgelegd.
2.4.
In zijn tegen die aanslagen gerichte bezwaarschrift heeft belanghebbende onder meer gesteld dat de aanslagen moeten worden vernietigd, omdat zowel voor de rioolheffing als voor de afvalstoffenheffing de opbrengstlimiet is overschreden.
2.5.
Tijdens het hoorgesprek heeft de heffingsambtenaar een aantal pagina’s, namelijk de paragraaf Lokale Heffingen, uit de Programmabegroting 2019 van de gemeente Stichtse Vecht, aan de gemachtigde van belanghebbende overhandigd. Tot de overgelegde pagina’s behoort de volgende berekening kostendekkendheid 2019:

Afvalstoffenheffing Rioolrecht
Product afval: Product riolering:
kosten 4.878.254 kosten 5.404.216
inkomsten (excl. heffingen) -
1.131.865inkomsten (excl. heffingen)
-2.289
Netto kosten3.746.389
Netto kosten5.401.927
Toe te rekenen kosten Toe te rekenen kosten
overhead 220.388 overhead 42.814
uren 306.819 uren 451.931
straatreiniging, straatreiniging,
kwijtschelding, btw
1.251.762kwijtschelding, btw
1.530.725
Totaal toe te rekenen kosten1.778.970Totaal toe te rekenen kosten2.025.470
Totaal kosten5.525.359
Totaal kosten7.427.397
Opbrengst heffingen-5.525.359
Opbrengst heffingen-6.658.230
Totaal kosten – opbrengstTotaal kosten – opbrengsten-779.167
Afval Riolering
Het kostendekkingspercentage voor afval Het kostendekkingspercentage voor riolering
bedraagt op basis van de baten en lasten 100%. bedraagt op basis van de baten en lasten 90%
en is gebaseerd op de huidige GRP (2017-
2021). Het verschil onttrekken wij uit de
egalisatievoorziening riolering en is verwerkt
binnen het programma ‘Fysiek’”
2.6.
In zijn aanvullende motivering van het bezwaarschrift heeft de gemachtigde van belanghebbende vragen gesteld over de in deze berekening kostendekkendheid opgenomen posten.
2.7.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar op deze vragen gereageerd:
“Naar aanleiding van de hoorzitting heeft u specifieke onderdelen uit de begroting benoemd waarover u vragen heeft.
Bij de afvalstoffenheffing richt zich dat op de aantallen van afzonderlijke feiten en oninbaarheid van de aanslagen. Ik wijs erop dat de verhouding van baten en lasten wordt beoordeeld op het totaal van baten en lasten van de afvalstoffenheffing en niet op de baten en lasten van afzonderlijke belastbare feiten of groepen daarvan, zodat de aantallen van de afzonderlijke belastbare feiten niet relevant zijn. De lasten van de afvalstoffenheffing bestaan ondermeer uit de inzamelkosten, de uitvoeringskosten van de heffing en urn van medewerkers die worden toegerekend aan de uitvoering, waaronder overhead/leiding. Een en ander met inbegrip van eventuele BTW. De ramingen van de baten en lasten worden jaarlijks voor de begroting beoordeeld op de kentallen en ervaringscijfers van de voorgaande jaren en de verwachting met betrekking tot de wijzigingen daarop. Een en ander (uiteraard) in meerjarig perspectief. De lasten van de afvalstoffenheffing bestaan overigens in hoofdzaak uit kosten die de afvalinzamelaar in rekening brengt aan de gemeente.
Uit de begroting blijkt duidelijk dat de heffing van afvalstoffenheffing niet zodanig geschiedt dat de baten de lasten overschrijden. Nog afgezien van het feit dat dit gelet op het karakter van de systematiek onmogelijk het geval kan zijn.
Ten aanzien van de rioolheffing geldt hetzelfde als bij de afvalstoffenheffing. De kosten die de gemeente heeft aan de uitvoering van de gemeentelijke watertaken worden toegerekend aan de lasten van de rioolheffing. Dat betreft ondermeer kosten derde, uitvoeringskosten, uren van medewerkers en leiding/overhead, inclusief eventuele BTW. In een meerjarig perspectief worden de baten en lasten met elkaar in overeenstemming gebracht. De rioolheffing kan daardoor onmogelijk meer aan baten genereren dan er lasten zijn.
Ik wijs nog expliciet op de informatie in de begroting op pagina 70.
(…[Hof: hier is opgenomen de in 2.5 geciteerde berekening kostendekkendheid 2019] …)
De begroting is openbaar raadpleegbaar via de volgende link:
https://raadsinformatie.stichtsevecht.nl/vergaderingen/Commissie-Bestuur-en-Financien/2018/30-oktober/19:31/Programmabegroting-2019-Collegebesluit-20180925-def-3.pdf
De geuite bezwaren tegen de rioolheffing en de afvalstoffenheffing treffen (dus) geen doel.”
2.8.
In het beroepschrift in eerste aanleg heeft belanghebbende betoogd dat de heffingsambtenaar hiermee de twijfel of sprake is van een last ter zake, niet heeft weggenomen.
2.9.
In zijn aanvullende verweer in eerste aanleg van 25 januari 2023 heeft de heffingsambtenaar op dit betoog als volgt gereageerd:
“(…) Nu wordt het (wederom) een zoekplaatje waarop het beroep exact is gebaseerd. Mij is het in ieder geval niet duidelijk nu. (…) Punten die dan weer niet uitblinken in wat nu het punt is, maar enkel heel algemeen blijven.
Ik ben in de uitspraak op bezwaar (…) uitgebreid ingegaan op de systematiek van de kostenbestrijding van beide heffingen. De begroting 2019 van de gemeente geeft inzicht in de ramingen van beide heffingen. In de bijlagen heb ik voor het gemak de pagina's 68 tot en met 70 uit de begroting 2019 gevoegd. Deze informatie had de heer [naam2] in de oorspronkelijke bezwaarfase al in bezit. Hieruit komt duidelijk naar voren dat voor de kostenbestrijding van de Rioolheffing in 2019 nota bene een onttrekking aan de reserve nodig is van circa 780.000 euro. De tarieven voor de Rioolheffing zijn in 2019 aldus verre van kostendekkend. Bij de Afvalstoffenheffing levert de aanslagoplegging een 100% dekking van de kosten op, zonder dat geen gebruik hoefde te worden gemaakt van de reserve van de afvalstoffen heffingstaak.
De lasten van de beide heffingen bestaan uit een aantal componenten. Dat betreffen:
1. de
kostenvan de uitvoering van enerzijds de taak met betrekking tot de inzameling en verwerking van huishoudelijke afval en anderzijds de taak met betrekking tot de gemeentelijke watertaken (afval-, hemel- en grondwater). Tot de kosten behoren de kosten van materieel en kosten derden die (delen van) de uitvoering doen voor de gemeente, zoals een afvalinzamelaar en aannemers, en kapitaallasten van investeringen.
2. de
inkomstenanders dan de aanslagoplegging. Bij de afvalstoffenheffing gaat het dan hoofdzakelijk om inkomsten die worden gegenereerd uit de verkoop van grondstoffen uit het gescheiden ingezamelde afval. Bij de Rioolheffing is dit marginaal.
3. de
overheadkostendie worden gemaakt voor aansturing, contractbeheer en ondersteuning van het personeel dat de taken uitvoert. Hierin zijn ook de huisvesting, automatisering en de faciliteiten/werkplek/telefonie van het personeel opgenomen.
4. de
urenvan personeel die de taken uitvoert.
5. de kosten die samenhangen met de kosten van
straatreinigingdie, zoals gebruikelijk, verdeeld worden over de Afvalstoffenheffing en de Rioolheffing, de kosten van de
kwijtschelding, welke even gebruikelijk worden gedekt uit de belastingopbrengst en de door de gemeente voor de taakuitvoering verschuldigde
BTW.
Het kan onmogelijk zo zijn dat deze kostencomponenten niet als lasten kunnen worden aangemerkt, zoals de heer [naam2] wil doen geloven, nu de kosten direct samenhangen met de uitvoering van de twee taken en daaruit betaald dienen te worden. De begroting laat niets aan onduidelijk bestaan.
Hetgeen door of voor belanghebbende nu, hoe onduidelijk ook, wordt aangevoerd kan belanghebbende dan ook niet baten. Noch de Afvalstoffenheffing, noch de Rioolheffing wordt op een zodanige wijze geheven dat de gemeente per taak meer baten heeft dan lasten.”
2.10.
In het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank is over de opbrengstlimiet het volgende opgenomen, waarbij GE staat voor de gemachtigde van belanghebbende en V voor de gemachtigde van de heffingsambtenaar:
“GE: In mijn beroepschrift stel ik kort gezegd dat de opbrengstenlimiet is overschreden. Het inzicht en omvang en samenstelling van verschillende posten betwijfel ik. Onder verwijzing naar bezwaar. Ik stel posten ter discussie en of dat lasten ter zake zijn. Ik constateert dat in het verweerschrift een algemene stelling wordt ingenomen. De redelijke twijfel wordt dus niet weggenomen. Arrest van hof Arnhem Leeuwarden 21 dec 2021 GHARL:2021:11834, 4.23, waarin dit kortgezegd wordt overwogen. Er moet een cijfermatige onderbouwing zijn. En als dat er niet is, dan is onvoldoende inzicht gegeven. Zie verder ook HR:2012:BW1928 ro. 3.2.3. Mijn standpunt is: de twijfel is niet weggenomen. De opbrengstlimiet wordt daarmee als overschreden beschouwd.
V: ik snap niet wat hij bedoeld. Want over cijfermatige onderbouwing, die is overgelegd. Wat wil iemand daar meer over weten? Dat iemand ze hoog vindt, dat kan, maar dat doet hier niet aan af. Het is algemeen bestreden, en dan krijg je ook een algemene toelichting. Bij rioolheffing is duidelijk dat het niet kostendekkend is, want € 800.000,- ruimte.
GE: Ik heb de posten overhead, uren en BTW ter discussie gesteld. er wordt een bedrag genoemd. Hoe worden die vastgesteld? De vraag is dan wel welke uitgangspunten daaraan ten grondslag liggen. Aantal uren, uurtarief etc. dat is de reden van mijn vraag geweest. De omvang van de bedragen is relatief groot. De vraag is hoe het tot stand is gekomen en hoe de toedeling plaatsvindt. Dat ontbreekt. Ik vind dat er cijfermatig inzicht moet worden verschaft.
V: Ik vind het laat dat het nu pas op tafel komt. Ik kan dat nu niet gaan vertellen. Want dat vraagt veel van mij. Dan hadden de vragen duidelijker mogen zijn.”

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil:
  • i) of de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolrecht gebruiker terecht zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de ter zake geraamde baten de geraamde lasten overtreffen (opbrengstlimiet), zodanig dat de verordeningen jegens belanghebbende onverbindend zijn en de aanslagen daarom moeten worden vernietigd;
  • ii) of de Rechtbank wettelijke rente had moeten vergoeden;
  • iii) of de heffingsambtenaar voorafgaand aan het hoorgesprek in de bezwaarfase stukken ter inzage had moeten leggen;
  • iv) de hoogte van de schadevergoeding die de Rechtbank heeft vastgesteld in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Rechtbank voor de bezwaarkostenvergoeding ten onrechte is uitgegaan van de ‘lage’ puntwaarde in bezwaar (zie HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060).

4.Beoordeling van het geschil

Opbrengstlimiet (i)
4.1.
Op grond van artikel 228a van de Gemeentewet kan, onder de naam rioolheffing, door de gemeente een belasting worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn – kort gezegd – aan de verwerking van huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater en hemelwater, en aan maatregelen ter beheersing van de grondwaterstand. Daarbij mogen de geraamde baten van de rioolheffing de geraamde lasten ter zake niet overtreffen.
4.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer dient de afvalstoffenheffing ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen. De tarieven van de heffing moeten zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten niet uitgaan boven de ter zake geraamde lasten.
4.3.
Voor de toetsing aan deze in 4.1 en 4.2 genoemde opbrengstlimieten heeft de Hoge Raad in een aantal arresten een ‘stappenplan’ opgesteld. [3] Het stappenplan kan als volgt worden samengevat. Indien een belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar inzicht te geven in de raming van baten en lasten welke in de begroting zijn opgenomen (stap 1). Daarna dient die belanghebbende voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’ en of wel alle baten in de raming zijn meegenomen. Vervolgens dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen te verschaffen (stap 2). Indien die belanghebbende vervolgens stelt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn, draagt hij daarvan de bewijslast.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de heffingsambtenaar voor beide heffingen voldoende inzicht heeft gegeven in de ramingen van baten en lasten. Belanghebbende stelt echter dat ten aanzien van de posten overhead, uren en BTW in de ramingen redelijke twijfel bestaat of en in hoeverre sprake is van een ‘last ter zake’.
4.5.
In reactie daarop heeft de heffingsambtenaar voorafgaand aan de mondelinge behandeling bij het Hof ten aanzien van deze posten alleen gereageerd met algemene stellingen zonder cijfermatige toelichting of onderbouwing en met de algemene stelling dat de opbrengstlimiet voor beide heffingen niet is overschreden. Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar daarmee niet naar vermogen nadere inlichtingen verschaft, nu bij de heffingsambtenaar over de samenstelling en de toerekeninguitgangspunten van deze posten meer informatie beschikbaar moet zijn, en daarmee de door belanghebbende opgeworpen twijfel niet weggenomen.
4.6.
Ter zitting heeft de heffingsambtenaar nog toegelicht dat 21% btw ter zake van de kosten van riolering van € 5.404.216 in rekening is gebracht en dat dat een simpele rekensom is. Verder heeft hij ter zitting toegelicht dat het is toegestaan om overheadkosten toe te rekenen en dat personele lasten op basis van uren maal kostprijstarief zijn meegenomen. Ook met deze toelichting heeft de heffingsambtenaar de door belanghebbende opgeworpen twijfel niet weggenomen. Dat bij de rioolheffing volgens de berekening kostendekkendheid sprake is van een onderdekking van € 779.167, doet daaraan niet af.
4.7.
Het gevolg van het voorgaande is dat niet kan worden vastgesteld dat de opbrengstlimieten niet zijn overschreden. Dat betekent dat de tariefstellingen in de verordeningen jegens belanghebbende onverbindend moeten worden verklaard en de aanslagen rioolrecht gebruiker en afvalstoffenheffing moeten worden vernietigd. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
Wettelijke rente (ii)
4.8.
Belanghebbende klaagt in zijn hoger beroepschrift dat de Rechtbank de heffingsambtenaar niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de gevorderde wettelijke rente over de door de heffingsambtenaar te betalen bedragen aan vergoedingen voor schade, proceskosten, griffierecht van respectievelijk € 30, € 3.103 en € 50 en de Staat niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de gevorderde wettelijke rente over de te betalen schadevergoeding van € 120.
4.9.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat belanghebbende geen belang heeft bij deze stelling in hoger beroep, omdat hij de door hem verschuldigde bedragen binnen vier weken heeft betaald en daardoor geen wettelijke rente verschuldigd is geworden. Ter zitting heeft belanghebbende erkend dat de heffingsambtenaar binnen vier weken heeft betaald en hij in zoverre geen belang heeft bij zijn stelling. Het Hof zal deze stelling daarom in zoverre niet behandelen.
4.10.
Over de schadevergoeding door de Staat van € 120 oordeelt het Hof als volgt. In onderdeel 21 van het beroepschrift in eerste aanleg van 11 juli 2022 heeft belanghebbende de Rechtbank verzocht om een veroordeling in de wettelijke rente over onder meer de schadevergoedingen, indien deze niet worden voldaan binnen vier weken na de uitspraak. De Rechtbank had een beslissing daarover in het dictum moeten opnemen. Nu de Staat de schadevergoeding voorafgaand aan de zitting voor het Hof nog niet heeft betaald en de daarover verschuldigde wettelijke rente niet heeft vergoed, slaagt de klacht van belanghebbende en is het hoger beroep ook in zoverre gegrond.
4.11.
Belanghebbende heeft niet verzocht om een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente over de te betalen bedragen die het Hof toekent aan vergoedingen voor schade, proceskosten en griffierecht, zodat het Hof daarover in de uitspraak niet beslist.
Vergoeding immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (iv)
4.12.
Niet in geschil is dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden. Voor de schadevergoeding wordt als uitgangspunt een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Het zojuist bedoelde uitgangspunt van € 500 schadevergoeding per half jaar geldt ook indien deze forfaitaire berekeningswijze leidt tot een schadevergoeding die hoger is dan het bedrag aan belasting waarop het geschil betrekking heeft. [4] De uitspraak van de Rechtbank, waarin de Rechtbank is uitgegaan van € 50 per half jaar, kan dus niet in stand blijven. De vergoeding van immateriële schade wordt vastgesteld op € 1.500. Dit bedrag zal het Hof op dezelfde wijze als de Rechtbank heeft gedaan verdelen tussen de heffingsambtenaar en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).
4.13.
Nu belanghebbende niet heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, en tussen het moment van het indienen van het hoger beroep op 6 juni 2023 en de datum van deze uitspraak minder dan twee jaren zijn verstreken, ziet het Hof geen aanleiding om voor de hogerberoepsfase een dergelijke vergoeding toe te kennen.
Kostenvergoeding voor de bezwaarfase
4.14.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Rechtbank, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, [5] voor de bepaling van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase ten onrechte is uitgegaan van de ‘lage’ waarde (€ 296) per punt uit het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Ook in zoverre is het hoger beroep gegrond.
4.15.
Bij de berekening van de bezwaarkostenvergoeding moet, berekend naar het tarief van 2025, worden uitgegaan van een waarde van € 647 per punt. Het Hof bepaalt deze vergoeding op € 1.294 (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting) x wegingsfactor 1 x € 647).
Overig
4.16.
Ter zitting heeft belanghebbende toegelicht dat zijn stelling over het te laat overleggen van stukken (iii) tot gevolg moet hebben dat aan belanghebbende een proceskostenvergoeding wordt toegekend. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep op meerdere punten gegrond is. Het Hof zal de heffingsambtenaar daarom veroordelen in de kosten van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep (zie onderdeel 5 hierna). Dit betekent dat belanghebbende geen belang (meer) heeft bij deze stelling. Het Hof behandelt dit geschilpunt (iii) daarom niet inhoudelijk.
4.17.
De stellingen van partijen over het (procedeer)gedrag van de andere partij in onderhavige procedure leiden het Hof niet tot andere oordelen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
De Rechtbank heeft de kosten voor de behandeling van het beroep vastgesteld op € 2.511. Daartegen zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd, zodat het Hof daarvan zal uitgaan.
Naar het oordeel van het Hof zijn er geen bijzondere omstandigheden aanwezig die aanleiding geven af te wijken van het in artikel 2, eerste lid, van het Besluit opgenomen tarief.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit vast op in totaal € 5.619. Dit bedrag bestaat uit € 1.294 voor de kosten in de bezwaarfase (zie 4.15), € 2.511 voor de kosten in eerste aanleg en € 1.814 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 907).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen over de WOZ-waarde, de aanslag OZB en het griffierecht;
– vernietigt de uitspraken van de heffingsambtenaar betreffende de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing gebruiker;
– vernietigt de aanslag afvalstoffenheffing;
– vernietigt de aanslag rioolheffing gebruiker;
– veroordeelt de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 1.200, vermeerderd met wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank tot aan de dag van voldoening van dat bedrag;
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 300, vermeerderd met wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank tot aan de dag van voldoening van dat bedrag;
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 5.619, en
– draagt de heffingsambtenaar op het door belanghebbende in verband met het hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Breij, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. S. Khodabaks als griffier.
De beslissing is op 3 juni 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Khodabaks) (M.M. Breij)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Gemeenteblad 2018, 276398.
2.Gemeenteblad 2018, 276408.
3.Vgl. onder meer HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968 en HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1193.
4.Vgl. HR 27 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1299.