ECLI:NL:GHARL:2025:3096

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
200.344.860
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsrechtelijke geschil over dekking na brand in woning met hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen ASR Schadeverzekering N.V. over de afwijzing van een verzekeringsuitkering na brandschade aan de inboedel. De brand vond plaats op 23 augustus 2019 in de auto van [appellant], die geparkeerd stond bij zijn huurwoning. Tijdens de afhandeling van de schadeclaim ontdekte ASR aanwijzingen voor een hennepkwekerij in de garage van [appellant], wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van een risicowijziging die niet was gemeld. ASR weigerde de uitkering op basis van artikel 13 van de Bijzondere Voorwaarden, waarin staat dat wijzigingen in het gebruik van de woning moeten worden gemeld. De rechtbank Midden-Nederland wees de vorderingen van [appellant] af, waarna hij in hoger beroep ging. Het hof oordeelde dat ASR voldoende bewijs had geleverd voor de risicowijziging en dat de dekking terecht was geweigerd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.344.860
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 554832
arrest van 20 mei 2025
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser
hierna: [appellant]
advocaat: mr. M.M.J.P. Penners
tegen
ASR Schadeverzekering N.V.
die is gevestigd in Utrecht
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: ASR
advocaat: mr. S.C. Banga

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 28 januari 2025 heeft op 18 februari 2025 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of ASR als inboedelverzekeraar van [appellant] de verzekeringsdekking voor brandschade terecht heeft afgewezen. De achtergrond daarvan is het volgende.
2.2.
Tussen [appellant] en ASR bestaat een verzekeringsovereenkomst. ASR biedt dekking voor schade aan onder andere de inboedel van [appellant] .
2.3.
In de nacht van 23 augustus 2019 heeft er brand gewoed in de auto van [appellant] . De auto stond op de oprit van de huurwoning van [appellant] geparkeerd. [appellant] heeft geprobeerd de brand zelf te blussen met een poederblusser. Daarbij is er rook, roet en bluspoeder in de woning terechtgekomen. Dit heeft schade aan de inboedel veroorzaakt. De schade bedraagt € 59.655,-.
2.4.
[appellant] heeft de schade aan zijn inboedel bij ASR gemeld en gevraagd om uitkering. ASR heeft de verzekeringsuitkering geweigerd met een beroep op een niet-gemelde risicowijziging (artikel 13 van de Bijzondere Voorwaarden bij de verzekeringsovereenkomst, hierna: BV, c.q. een opzettelijke misleiding door [appellant] (artikel 7:941 lid 5 BW). Tijdens de nasleep van de brand is in de garage van de woning namelijk een hennepkwekerij ontdekt, althans zijn de daarvoor benodigde materialen, apparatuur en andere aanwijzingen aangetroffen, zoals afwijkingen aan de stroomvoorziening en watermeter, aldus ASR. ASR stelt zich op het standpunt dat daarmee het gebruik van de woning is gewijzigd en het verzekerde risico is verzwaard. Op grond van de polisvoorwaarden had [appellant] deze wijziging van het risico aan ASR moeten melden, maar dat heeft hij niet gedaan. Daarom is de dekking vervallen.
2.5.
[appellant] vindt de dekkingsweigering niet terecht en heeft bij de rechtbank gevorderd dat ASR wordt veroordeeld om alsnog tot uitkering over te gaan en om ASR te veroordelen in de proceskosten.
2.6.
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen.

3.Het oordeel van het hof

De opzet en conclusie van deze uitspraak
3.1.
Het merendeel van de klachten (grieven) van [appellant] richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat voldoende is komen vast te staan dat de aangetroffen (indicatie van een) hennepkwekerij een risicowijziging inhield, namelijk een wijziging van het gebruik van de woning en/of een verzwaring van het verzekerde risico (grieven 2 t/m 4). [appellant] betwist dat sprake was van een (in werking zijnde) hennepkwekerij en daarmee van een risicowijziging.
3.2.
Daarnaast heeft [appellant] er bezwaar tegen dat de rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] niet heeft voldaan aan een bevel ex artikel 22 Rv om nadere stukken in het geding te brengen, en dat de rechtbank daaruit een voor [appellant] negatieve gevolgtrekking heeft gemaakt (grieven 1 en 5). Volgens [appellant] heeft de rechtbank een dergelijk bevel helemaal niet, althans onvoldoende duidelijk, gegeven.
3.3.
Het hof zal de bezwaren van [appellant] over de risicowijziging hierna gezamenlijk behandelen. Daarbij zal het hof eerst ingaan op de bewijslastverdeling en uitleggen dat ASR de bewijslast van de risicowijziging draagt. Vervolgens zal het hof de door ASR en [appellant] aangevoerde argumenten beoordelen en tegen elkaar afwegen. Ook zal het hof ambtshalve toetsen of het door ASR ingeroepen beding oneerlijk is in de zin van de Europese Richtlijn oneerlijke bedingen (hierna: de Richtlijn). [1]
3.4.
De conclusie zal zijn dat het hof het oordeel van de rechtbank bekrachtigt. Dat betekent dat ASR voldoende heeft aangetoond dat sprake is van een risicowijziging die [appellant] niet heeft gemeld en dat ASR de verzekering niet zou hebben voortgezet indien [appellant] dit wel had gemeld. Op grond van de polisvoorwaarden heeft ASR de verzekeringsdekking daarom terecht afgewezen.
3.5.
Het hof legt hierna uit hoe het tot dit oordeel komt.
ASR draagt de bewijslast
3.6.
Op grond van de tussen ASR en [appellant] gesloten verzekeringsovereenkomst is ASR in beginsel gehouden om dekking te verlenen bij schade aan de inboedel, met andere woorden: om die schade te vergoeden.
3.7.
ASR stelt echter dat zij daar in dit geval niet toe verplicht is, omdat sprake is van een risicowijziging waarvan zij niet op de hoogte is gesteld. Indien ASR daar wel van op de hoogte zou zijn geweest, had zij de verzekeringsovereenkomst beëindigd en (dus) geen dekking verleend.
3.8.
Omdat ASR zich beroept op een voorwaarde die haar van haar betalingsverplichting bevrijdt, is het aan ASR om te bewijzen dat aan die voorwaarde is voldaan.
3.9.
Deze voorwaarde is opgenomen in artikel 13 BV. Dit artikel luidt:

Artikel 13
Wijziging van het risico
1. U moet ons zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval binnen 30 dagen op de hoogte brengen van:
a.[…]
b. wijziging in de bouwaard, de dakbedekking, het gebruik van het woonhuis of het gebruik van het gebouw waarin het woonhuis is gelegen;
c. overige wijzigingen die een verzwaring van het risico betekenen, zoals:
- het buiten gebruik zijn van het woonhuis voor een aangesloten periode, als u verwacht dat die periode langer duurt dan 60 dagen;
- het geheel of gedeelte gekraakt zijn van het woonhuis.
Wij beslissen na ontvangst van uw mededeling over een wijziging of wij de verzekering al dan niet voortzetten en onder welke voorwaarden en/of tegen welke premie.
2.[…]
3. Als u ons niet binnen 30 dagen op de hoogte hebt gebracht van een wijziging zoals die in lid 1 staat omschreven, eindigt de dekking 30 dagen na de dag waarop de wijziging heeft plaatsgevonden, behalve wanneer het gewijzigde risico op dezelfde voorwaarden verzekerd zou zijn gebleven.[…]”
3.10.
Blijkens dit artikel houdt een risicowijziging onder andere in: een wijziging van het gebruik van de verzekerde woning, en alle andere wijzigingen die het verzekerde risico verzwaren. Het hof moet beoordelen of ASR voldoende heeft aangetoond dat daarvan sprake was.
3.11.
In dit verband merkt het hof eerst nog het volgende op. [appellant] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat sprake zou zijn van onrechtmatig verkregen bewijs en dat daarom het deskundigenrapport waar ASR zich op beroept, buiten beschouwing zou moeten worden gelaten. De rechtbank heeft dat punt verworpen en in hoger beroep heeft [appellant] daartegen geen grief ingesteld. Dat betekent dat dit in hoger beroep geen punt van discussie meer is. Het hof zal het deskundigenrapport dus wel in de beoordeling betrekken, zoals de rechtbank dat ook heeft gedaan.
ASR heeft de risicowijziging voldoende aangetoond en de verzekeringsdekking terecht afgewezen
3.12.
Ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van een risicowijziging, meer in het bijzonder een verzwaring van het verzekerde risico, heeft ASR aangevoerd dat in de garage van [appellant] is aangetroffen:
  • Een aftakking van de elektriciteit vóór de meter die via de kruipruimte naar de garage liep, waargenomen en gefotografeerd door een fraudecontroleur en monteur van energieleverancier Enexis. Enexis heeft aangifte gedaan van diefstal van elektriciteit;
  • Een verbroken verzegeling en verwijderde watermeter, waargenomen en gefotografeerd door een monteur van waterleidingmaatschappij WML. WML heeft aangifte gedaan van diefstal van water en de schade teruggevorderd van [appellant] ;
  • Apparatuur en materialen voor een hennepkwekerij, waaronder zeven assimilatielampen van 1000 Watt die waren opgehangen aan het plafond, een ventilator, een waterpomp, een grote hoeveelheid potten, henneprestanten en in ieder geval één Opticlimate, waargenomen door de politie en genoteerd op de ruimlijst. Deze apparatuur en materialen waren vervuild en vertoonden sporen van gebruik.
Deze bevindingen zijn vastgelegd in het rapport van de door ASR ingeschakelde deskundige I-Tek. Op basis van dit rapport stelt ASR dat sprake was van een hennepkwekerij en daarmee van een risicowijziging.
3.13.
[appellant] heeft betwist dat deze bevindingen de conclusie rechtvaardigen dat sprake was van een hennepkwekerij en daarmee van een risicowijziging. [appellant] heeft daartoe aangevoerd dat van een aftakking van de elektriciteit geen sprake was en dat dat ook niet uit de foto’s blijkt. Volgens [appellant] heeft Enexis dit onjuist gerapporteerd. [appellant] heeft geen eigen expert ingeschakeld om dit te onderzoeken, omdat zijn woning op last van de burgemeester tijdelijk was gesloten en hij zijn woning dus niet kon betreden.
3.14.
Daarnaast heeft [appellant] aangevoerd dat de watermeter weliswaar was verwijderd, maar dat dat op de dag van de brand was gebeurd omdat de watermeter een tikkend geluid maakte. Met betrekking tot de assimilatielampen heeft [appellant] verklaard dat slechts een aantal daarvan waren aangesloten. Het aantal aangetroffen Opticlimates klopt volgens [appellant] ook niet: dat zou er slechts één zijn geweest en niet meerdere, zoals op de ruimlijst staat. Tot slot heeft [appellant] aangevoerd dat hij om medische redenen CBD-olie maakte voor eigen gebruik. In zijn algemeenheid heeft [appellant] naar voren gebracht dat in ieder geval geen sprake was van een in werking zijnde hennepkwekerij, en dat dit ook blijkt uit de sepotbeslissingen van het OM.
3.15.
Tegenover de concrete, met foto’s onderbouwde en – in het geval van de politie op ambtseed opgemaakte – bevindingen van Enexis, WML, de politie en I-Tek, acht het hof de betwistingen van [appellant] onvoldoende gemotiveerd. Het hof acht het onaannemelijk dat twee medewerkers van Enexis met betrekking tot de aftakking van de elektriciteit een onjuiste waarneming zouden hebben gedaan. De enkele betwisting dat daarvan geen sprake zou zijn, is onvoldoende. Dat op de foto’s alleen de aangetroffen verbinding in de kruipruimte (en niet de hele aftakking) is te zien, doet ook geen afbreuk aan de bevindingen van Enexis. Het had dan ook op de weg van [appellant] gelegen om deze betwisting met concrete stukken te onderbouwen. Het enkele feit dat de woning tijdelijk was gesloten, ligt in de risicosfeer van [appellant] en doet daaraan niet af.
3.16.
Ditzelfde geldt voor de verklaring die [appellant] heeft gegeven voor de verwijderde watermeter. Bezien in samenhang met de overige aangetroffen materialen en apparatuur acht het hof de verklaring van [appellant] dat deze dezelfde dag zou zijn verwijderd wegens een tikkend geluid niet aannemelijk en onvoldoende gemotiveerd. [appellant] heeft deze betwisting ook niet concreet met stukken onderbouwd, terwijl dat wel op zijn weg lag. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat de medewerkers van WML onjuist zouden hebben gerapporteerd.
Het enkele feit dat ten aanzien van de diefstal van water in het strafrechtelijke traject een sepotbeslissing is genomen, leidt ook niet tot een ander oordeel. Het gaat in deze (civiele) zaak immers niet om de vraag of de diefstal van water (en overigens ook elektriciteit) in strafrechtelijke zin (‘wettig en overtuigend’) bewezen is, maar of op basis van alle omstandigheden voldoende aannemelijk is dat sprake is van een risicowijziging in de zin van de polisvoorwaarden. [2]
3.17.
De aanwezigheid van de aangetroffen apparatuur en materialen is door [appellant] niet betwist. Wel betwist hij bijvoorbeeld het in het rapport van I-Tek genoemde aantal van zes Opticlimates, maar dat in de garage in ieder geval één Opticlimate stond, staat vast. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] daarvoor desgevraagd geen verklaring gegeven. De aanwezigheid van de Opticlimate, in combinatie met de aangetroffen (en deels aangesloten) assimilatielampen en de hoeveelheid potten en hennepafval, wijzen niet op kleinschalig gebruik van hennep voor het maken van (alleen) CBD-olie voor eigen gebruik, zoals [appellant] heeft aangevoerd. Ook in dit kader heeft te gelden dat het enkele feit dat [appellant] niet strafrechtelijk is vervolgd wegens een overtreding van de Opiumwet, zoals [appellant] naar voren heeft gebracht, in deze civiele zaak niet betekent dat van een risicowijziging geen sprake is.
3.18.
Op grond van al het voorgaande, in onderlinge samenhang beschouwd, komt het hof tot de slotsom dat [appellant] onvoldoende heeft ingebracht tegen de bevindingen van I-Tek, Enexis, WML en de politie. Hoewel [appellant] kan worden gevolgd in zijn standpunt dat uit deze bevindingen niet onomstotelijk kan worden afgeleid dat zich ten tijde van de brand een in werking zijnde hennepkwekerij in de garage bevond, leidt dat niet tot een ander oordeel. In het kader van de beoordeling van de vraag die in deze zaak voorligt, namelijk of sprake is van een risicowijziging, is niet doorslaggevend of de hennepkwekerij wel of niet in werking was. De bevindingen van de deskundige, Enexis, WML en de politie bevatten voldoende aanwijzingen dat er in ieder geval vergaande voorbereidingen voor een hennepkwekerij waren getroffen, dan wel dat er in de garage eerder een werkende hennepkwekerij aanwezig is geweest. Een (voormalige) hennepkwekerij, dan wel de mate van voorbereiding waarvan in dit geval sprake was, inclusief een geconstateerde illegale aftakking van stroom, is een evidente risicoverzwaring en dus een risicowijziging voor de verzekeraar. Dergelijke activiteiten brengen immers niet alleen een verhoogd brandrisico mee, maar ook het risico van drugsgerelateerde criminaliteit.
3.19.
Tussen partijen is niet in geschil dat indien in dit geval sprake is van een risicowijziging, [appellant] de risicowijziging niet aan ASR heeft gemeld. [appellant] heeft dat immers niet betwist. Evenmin heeft [appellant] de stelling van ASR betwist dat ASR de verzekering zou hebben beëindigd indien de risicowijziging wel was gemeld, zodat op het moment van de brand geen verzekeringsdekking meer bestond.
3.20.
Nu de risicowijziging is komen vast te staan, is de conclusie dan ook dat ASR de dekking terecht heeft geweigerd met een beroep op artikel 13 BV. In dat licht behoeft het beroep van ASR op artikel 7:941 lid 5 BW geen nadere bespreking.
Ambtshalve toetsing aan Richtlijn 93/13/EEG: artikel 13 BV is niet oneerlijk of onredelijk bezwarend
3.21.
Omdat [appellant] de verzekeringsovereenkomst is aangegaan voor zijn woonhuis en hij een natuurlijk persoon is, is hij een consument in de zin van de Richtlijn. Het hof dient artikel 13 BV daarom ambtshalve te toetsen aan de bepalingen van de Richtlijn en aan de bepalingen in afdeling 6.5.3 BW, gelezen in de context van de Richtlijn. [3]
3.22.
Naar het oordeel van het hof is artikel 13 BV niet in strijd met deze bepalingen in het BW en in de Richtlijn.
3.23.
Het hof stelt daarbij voorop dat artikel 13 BV geen kernbeding betreft. In de considerans bij de Richtlijn is namelijk specifiek met betrekking tot verzekeringsovereenkomsten opgenomen dat die bedingen als kernbeding moeten worden aangemerkt, die:

het verzekerde risico en de verbintenis van de verzekeraar duidelijk omschrijven of afbakenen,[…]
wanneer deze beperkingen in aanmerking worden genomen bij de berekening van de door de consument betaalde premie[…]”
Het genoemde beding valt niet onder deze definitie. Artikel 13 BV is geen beding dat het verzekerde risico en de verbintenis van de verzekeraar duidelijk omschrijft of afbakent. Ook kan niet worden gezegd dat de verbintenissen die uit de overeenkomst voortvloeien zonder dat beding onvoldoende bepaalbaar zouden zijn.
3.24.
Vervolgens moet het hof toetsen of artikel 13 BV onredelijk bezwarend is in de zin van artikel 6:233 sub a BW, gelezen in het licht van de in artikel 3 en 4 van de Richtlijn opgenomen oneerlijkheidstoets.
3.25.
Op grond van artikel 3 lid 1 van de Richtlijn wordt een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
Om dit te beoordelen, dient de nationale rechter na te gaan of de verkoper (hier ASR als verzekeraar) redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument (hier [appellant] ) een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover op eerlijke en billijke wijze afzonderlijk was onderhandeld. [4] Het hof is van oordeel dat die vraag in deze zaak bevestigend moet worden beantwoord. Daarbij is van belang dat ASR bij het in dekking nemen van het woonhuis het risico en de premie heeft afgestemd op het gebruik daarvan zoals op het polisblad is aangegeven, namelijk (onder andere) wonen en inboedel. [appellant] heeft de Bijzondere Voorwaarden, dus ook artikel 13 BV, aanvaard. Tegen die achtergrond mocht ASR er redelijkerwijs van uitgaan dat [appellant] artikel 13 BV als gemiddelde consument zou hebben aanvaard als daarover op eerlijke en billijke wijze afzonderlijk zou zijn onderhandeld.
Bovendien is van belang dat bedingen in verzekeringsovereenkomsten met betrekking tot het moeten doorgeven van de wijziging van de bestemming van het verzekerd object op straffe van het verval van het recht op uitkering onder die verzekering gebruikelijk zijn. Verzekeraars hebben bij dergelijke mededelingsplichten en uitsluitingen immers een groot belang. [5]
3.26.
Dit betekent dat artikel 13 BV niet in strijd komt met de bepalingen in afdeling 6.5.3. BW, gelezen en uitgelegd in de context van de Richtlijn.
Grieven 1 en 5
3.27.
Gelet op al het voorgaande behoeven grieven 1 en 5, die zien op de toepassing van artikel 22 Rv door de rechtbank, geen nadere bespreking. Ook als deze grieven gegrond zijn, leidt dat immers niet tot een ander oordeel.
3.28.
Volledigheidshalve merkt het hof ten slotte nog op dat [appellant] geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de vordering tot verwijdering van de registratie van zijn persoonsgegevens in de interne registers van ASR. Het hof zal dit aspect dan ook niet beoordelen.
De conclusie
3.29.
Het hoger beroep slaagt niet. Het hof zal het bestreden vonnis dan ook bekrachtigen. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [6]
3.30.
Het verzoek van ASR om [appellant] in de werkelijke proceskosten te veroordelen is tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken. Het hof zal dan ook uitgaan van het toepasselijke liquidatietarief.
3.31.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 24 januari 2024;
4.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van ASR:
€ 2.175,- aan griffierecht
€ 4.426,- aan salaris van de advocaat van ASR (2 procespunten x appeltarief IV)
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag.
Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.4
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, S.M. Evers en N.M. Brouwer, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
20 mei 2025.

Voetnoten

1.Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, Publicatieblad Nr. L 095 van 21/04/1993 blz. 0029 – 0034.
2.HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220, r.o. 3.4.3.
3.HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691 en HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:340.
4.HvJEU 14 maart 2013, C-415/11, ECLI:EU:C:2013:164 (Aziz)
5.Gerechtshof s’-Hertogenbosch 1 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3592.
6.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.