2.7.De aanwezigheid van een hennepkwekerij in het pand [adres 1] te [plaats 1]
Een centraal thema in dit geschil is de stelling van [appellante] dat in het (verzekerde) pand van [erflater] aan de [adres 1] te [plaats 1] op 21 juli 2014 een hennepkwekerij is ontmanteld door de politie. De aanwezigheid van die hennepkwekerij is in de kern de belangrijkste grond voor het verweer van [appellante] dat zij niet gehouden is tot het doen van uitkeringen krachtens de tussen haar en [erflater] gegolden hebbende verzekeringen.
[geintimeerden c.s.] hebben bij gebrek aan wetenschap en bewijs betwist dat er in die woning een werkende hennepkwekerij is opgerold en dat er (305) planten in beslag zijn genomen door de politie.
Het hof overweegt dat [geintimeerden c.s.] niet (althans niet onderbouwd) hebben betwist dat er op 21 juli 2014 een hennepkwekerij in het pand aan de [adres 1] te [plaats 1] is aangetroffen door de politie. Verder overweegt het hof dat uit het verslag van de onderzoeker van bureau [onderzoeksbureau] van zijn gesprek met de heer [medewerker van het nutsbedrijf] van nutsbedrijf Delta (productie 6 cva, blz. 53) blijkt dat op 21 juli 2014 in het betreffende pand een hennepkwekerij is opgerold. De fraude-specialist van Delta heeft daarbij vastgesteld dat de elektriciteit vóór de elektriciteitsmeters was afgetapt en naar een schakelbord in de kwekerij was gevoerd. Die situatie was (door Delta, zo begrijpt het hof) ongedaan gemaakt en de elektriciteitsmeter was uitgenomen.
[geintimeerden c.s.] hebben de inhoud van dit verslag niet, althans niet gemotiveerd betwist. Verder blijkt uit pagina’s 27 en 28 van het onderzoeksverslag van [onderzoeksbureau] dat er zich in de ruimte van het pand waarin op 21 juli 2014 de hennepkwekerij was aangetroffen een groot aantal componenten van een (hennep)kwekerij bevond. Deze vaststelling van de onderzoeker is evenmin door [erflater] (gemotiveerd) betwist. Op pagina 10 van het verslag van [onderzoeksbureau] wordt melding gemaakt van een bericht op de internetsite van HV Zeeland van 21 juli 2014 om 21.33 uur, waarbij melding wordt gemaakt van het feit dat de politie in een pand aan de [adres 1] te [plaats 1] een hennepkwekerij heeft ontdekt, dat daarbij 305 hennepplanten werden aangetroffen, dat de stroom in het pand illegaal werd afgetapt en dat een gespecialiseerd bedrijf de kwekerij met bijbehorende apparatuur heeft ontmanteld.
Het hof gaat er, gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, bij de verdere beoordeling van dit geschil van uit dat er op 21 juli 2014 in het pand van [erflater] aan de [adres 1] te [plaats 1] een hennepkwekerij is aangetroffen, dat daarbij is geconstateerd dat de stroom illegaal werd afgetapt, dat er zich hennepplanten in de kwekerij bevonden en dat de kwekerij toen is ontmanteld. Aan de “blote” betwisting van [geintimeerden c.s.] gaat het hof dus voorbij.
Vernietiging bedingen uit verzekeringsvoorwaarden
2.8.1.[geintimeerden c.s.] hebben aangevoerd dat [appellante] [erflater] geen redelijke mogelijkheid heeft geboden om kennis te nemen van de door [appellante] ingeroepen (bedingen in) de Avbg 2001 en de Avi 2005. Zij hebben daarom de vernietiging van die bedingen ingeroepen op de voet van het bepaalde in artikel 6:233 aanhef en sub b juncto artikel 6:234 BW. Zij stellen daartoe dat zij wel de polisbladen hebben aangetroffen in de administratie van [erflater] , maar niet de aanvullende voorwaarden. [erflater] heeft die aanvullende voorwaarden dus niet ontvangen, aldus [geintimeerden c.s.] Daarbij wijzen zij er nog op dat [appellante] bij brief van 15 december 2014 die aanvullende voorwaarden heeft toegezonden aan [geintimeerden c.s.] Dat wijst er volgens hen op dat [appellante] besefte dat zij die voorwaarden niet eerder aan [erflater] had verstrekt. Ook het gegeven dat [appellante] zich er op beroept dat zij de voorwaarden in elk geval aan de assurantietussenpersoon van [erflater] heeft gezonden wijst erop dat zij de voorwaarden niet eerder heeft toegezonden, want anders hadden zij zich niet op de rol van de tussenpersoon hoeven te beroepen. Daarbij merken [geintimeerden c.s.] op dat de tussenpersoon/adviseur geen hulppersoon van [erflater] was en dat verder niet is komen vast te staan dat die tussenpersoon de van [appellante] ontvangen voorwaarden heeft doorgestuurd aan [erflater] . Nu [erflater] de betreffende bedingen terecht hebben vernietigd, kan [appellante] zich niet op die verval van recht-bedingen in de aanvullende voorwaarden beroepen.
Het voorgaande gaat volgens [geintimeerden c.s.] ook op voor het verval van recht-beding in de Bvbg. Daarbij heeft bovendien te gelden dat uit productie 10 cva blijkt dat die voorwaarden dateren van na de brand in het verzekerde pand, te weten van 19 augustus 2014 en ook daarom niet van toepassing zijn.
2.8.2.[appellante] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat de in het geding zijnde bedingen in de verzekeringsvoorwaarden kwalificeren als kernbedingen. Deze bepalingen omschrijven immers de omvang van het verzekerd risico. De regeling van artikel 6:233 en sub b BW is daarom niet van toepassing.
[appellante] voert verder aan dat [geintimeerden c.s.] slechts “bij gebrek aan wetenschap” en daarmee slechts “bloot” betwisten dat de toepasselijke voorwaarden aan [erflater] zijn gezonden, terwijl zij wel de polisbladen van de betreffende verzekeringen in de administratie van [erflater] hebben aangetroffen. Met deze polisbladen werden telkens de van toepassing zijnde algemene en bijzondere voorwaarden meegezonden, aldus [appellante] onder verwijzing naar producties 10 en 11 cva (inhoudende overzichten van de correspondentie met en toezending van stukken aan [erflater] en de tussenpersonen).
Bovendien, zo stelt [appellante] onder verwijzing naar dezelfde producties 10 en 11 cva, heeft zij de polisbladen aan de verschillende tussenpersonen van [erflater] gezonden, te weten [tussenpersoon 1] Assurantiën en Administratiekantoor [tussenpersoon 2] . Dit waren alle zelfstandig optredende assurantietussenpersonen. Zij traden niet op als agent of gevolmachtigde van [appellante] . De tussenpersonen stuurden de voor [erflater] bestemde stukken, waaronder de polisbladen en verzekeringsvoorwaarden, door aan [erflater] . Dit laatste is volgens [appellante] nog recent telefonisch bevestigd tegenover de advocaat van [appellante] door een medewerker van de laatst genoemde assurantietussenpersoon, zoals tijdens de pleidooizitting door die advocaat van [appellante] is aangevoerd. Indien en voor zover [erflater] de in het geding zijnde stukken al niet rechtstreeks van [appellante] heeft ontvangen, geldt in de rechtsverhouding tussen [erflater] en [appellante] dat terhandstelling van de verzekeringsvoorwaarden aan de tussenpersonen aan [erflater] kan worden toegerekend, aldus nog steeds [appellante] .
Voor wat betreft de illegale activiteiten-clausule in de Bvbg heeft [appellante] aangevoerd dat die is toegevoegd aan de bedrijfsgebouwenverzekering op 23 juni 2013 en dat het door [appellante] overgelegde polisblad (productie 2 bij cva) de polis weergeeft per 20 juni 2013.
2.8.3.Het hof oordeelt als volgt.
In het licht van de door [appellante] overgelegde producties 10 en 11, met daarin een uitdraai uit haar administratie van de aan [erflater] en/of zijn tussenpersonen toegezonden stukken, en de daarbij door [appellante] gegeven uitleg, passeert het hof de door [geintimeerden c.s.] gedane betwisting van de terhandstelling van die voorwaarden als onvoldoende gemotiveerd en/of onderbouwd. Het enkele feit dat [geintimeerden c.s.] na het overlijden van [erflater] die algemene en bijzondere voorwaarden niet heeft aangetroffen in de administratie van [erflater] kan gezien het voorgaande niet de conclusie rechtvaardigen dat ervan moet worden uitgegaan dat die voorwaarden niet ter hand zijn gesteld aan [erflater] .
Van vernietiging van de in het geding zijnde bedingen wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 6:233 aanhef en sub b juncto 6:234 BW kan daarom geen sprake zijn.
Of de betreffende bedingen kernbedingen zouden zijn of niet, kan daarom op dit punt onbesproken blijven.
Met betrekking tot de illegale activiteiten clausule in de Bvbg is het hof van oordeel dat [appellante] met de inhoud van het als productie 2 cva overgelegde polisblad, en de polisadministratie (productie 15 cva) heeft aangetoond dat dit beding niet pas na de brand aan de polisvoorwaarden zou zijn toegevoegd.
Ten aanzien van de ongevallenverzekering kan in het midden blijven of de in het geding gebrachte “Prive Pakketvoorwaarden 2006” van toepassing zijn, gelet op hetgeen hierna in 2.20 en verder is overwogen.
[erflater] consument en/of reflexwerking?
2.9.1.[geintimeerden c.s.] hebben gesteld dat de betwiste uitsluitingsclausules niet zijn opgenomen op een polisblad en ook niet in de Pakketvoorwaarden 2005, waarnaar het polisblad Bedrijfsimpulz verwijst. In plaats daarvan zijn de uitsluitingsclausules verstopt in de aanvullende voorwaarden, terwijl deze clausules toch kwalificeren als primaire dekkingsbepaling. De clausules gelden als bedingen die de inhoud van de verplichtingen van de gebruiker van de algemene voorwaarden wezenlijk beperken ten opzichte van wat de wederpartij, mede gelet op de wettelijke regels die op de overeenkomst betrekking hebben, zonder die bedingen redelijkerwijs mocht verwachten. Daarmee wordt dit beding vermoed onredelijk bezwarend te zijn als bedoeld in artikel 6:237 aanhef en sub b BW en kan [appellante] geen beroep op de clausules doen. Daarbij voeren [geintimeerden c.s.] aan dat [erflater] in deze dient te worden gezien als consument. Zij wijzen daarbij op de inhoud van de als productie 4 bij cva door [appellante] overgelegde brief van [erflater] aan [appellante] van 5 februari 2009, waarin hij vermeldt dat het bedrijf niet meer wordt uitgeoefend. Vanaf dat moment, aldus [geintimeerden c.s.] , heeft hij in persoon/niet handelend in de uitoefening van een vrij beroep of bedrijf gehandeld.
[geintimeerden c.s.] beroepen zich, voor het geval [erflater] niet als consument mocht worden beschouwd, op de reflexwerking van de bepaling van artikelen 6:237 aanhef en sub b en h BW, nu [erflater] beschouwd moet worden als een kleine ondernemer en daarom aansluiting gezocht moet worden bij het bepaalde op de zogenaamde zwarte en grijze lijst als het gaat om bedingen als de onderhavige in het geding zijnde bedingen. Nu die bedingen als onredelijk bezwarend moeten worden beschouwd, kan [appellante] daar geen beroep op doen.
2.9.2.[appellante] heeft betwist dat [erflater] de Bedrijfsgebouwenverzekering en de Inboedelverzekering als particulier is aangegaan. Blijkens het polisblad (productie 2 cva) gaat het om een bedrijfsgebouwenverzekering met betrekking tot het pand [adres 1] te [plaats 1] met de bestemming woonhuis bewoond/kantoor en winkel leegstaand. Het verzekeringspakket “Bedrijfsimpulz”, waarvan de bedrijfsgebouwenverzekering deel uitmaakte, vermeldt bovendien, aldus [appellante] , een verzekering van een drietal auto’s, waaronder twee bestelauto’s die voor het vervoer van goederen van of voor het eigen bedrijf werden gebruikt. Op het aanvraagformulier uit 1995 voor de verzekering voor het gebouw (productie 1 cva) is vermeld dat in het pand een eenmanszaak werd gedreven die zich bezig hield met het maken van en verkopen van kozijnen en meubels. [appellante] verwijst in deze ook naar de aanvraag voor een aansprakelijkheidsverzekering, zoals die door de tussenpersoon van [erflater] op 25 juni 2014 werd ingediend (productie 5 cva), waarin is aangegeven door [erflater] dat er zich een timmerbedrijf bevindt in het pand aan de [adres 1] te [plaats 1] .
Alleen de verzekeringen vermeld op het polisblad “Privé Pakket” (productie 3 cva) zijn door [erflater] als particulier afgesloten.
[appellante] heeft betwist dat de betreffende bedingen als onredelijk bezwarend moeten worden beschouwd.
Voor het toepassen van de zogenaamde reflexwerking bestaat volgens [appellante] geen grond.
2.9.3.1. Het hof is ten aanzien van het verzekeringspakket “Bedrijfsimpulz” waarvan de bedrijfsgebouwenverzekering deel uitmaakt van oordeel dat deze verzekeringsovereenkomst door [erflater] is gesloten in de uitoefening van zijn vrije beroep of bedrijf. Dit blijkt zonder meer uit de aanvraag voor de verzekering en uit het door [appellante] overgelegde polisblad. Dat [erflater] in een brief aan [appellante] van 5 februari 2009 vermeldt dat het bedrijf niet meer wordt uitgeoefend, maakt dit niet anders. Dit te minder nu uit het schrijven zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet kan worden afgeleid dat [erflater] in die brief doelt op het op het adres [adres 1] te [plaats 1] uitgeoefende bedrijf en de inhoud van die brief voor de daaruit door [geintimeerden c.s.] getrokken conclusies te vaag en te nietszeggend is. [erflater] heeft in deze daarom niet als consument te gelden en in beginsel is het bepaalde in artikel 6:237 sub b en h BW dan ook niet op hem van toepassing.
2.9.3.2. Voor zover [geintimeerden c.s.] de toepassing bepleiten van de zogenaamde reflexwerking op de beoordeling van de uitsluitingsclausule in deze bedrijfsgebouwenverzekeringsovereenkomst in relatie tot het bepaalde in artikel 6:237 aanhef en sub b en h BW, passeert het hof dit betoog. [geintimeerden c.s.] hebben in de kern volstaan met het louter verwijzen naar de inhoud van deze artikelen, zonder voldoende te onderbouwen waarom de bedingen in het licht van die bepalingen onredelijk bezwarend zouden zijn voor [erflater] als kleine ondernemer. In dit verband wijst het hof ook op wat het hierna ten aanzien van de inboedelverzekering en de ongevallenverzekering (die deel uitmaken van het andere verzekeringspakket, te weten: het Privé Pakket) over het al dan niet onredelijk bezwarend zijn van de betreffende bedingen overweegt.
2.9.3.3. Met betrekking tot de op het polisblad Privé Pakket vermelde verzekeringen (waaronder de inboedelverzekering) is het hof van oordeel dat ten aanzien van de daarop vermelde verzekeringen niet kan worden vastgesteld dat [erflater] die in de uitoefening van zijn vrije beroep of bedrijf heeft afgesloten. Dit blijkt namelijk uit niets en [appellante] heeft in dit opzichte ook onvoldoende gesteld om tot een andere conclusie te kunnen komen. Dit betekent dat [erflater] ten aanzien van de inboedelverzekering als consument moet worden beschouwd.
2.9.3.4. Het voorgaande betekent echter niet dat daarmee gegeven is dat de verval-van-recht-bedingen waarvan in die verzekeringsovereenkomsten sprake is vermoed moeten worden onredelijk bezwarend te zijn. In verband met het bepaalde in artikel 6:237 sub b BW overweegt het hof dat [geintimeerden c.s.] hun stelling dat er sprake is van een vervalbeding dat [erflater] redelijkerwijs niet mocht verwachten onvoldoende hebben onderbouwd. Daarbij is van belang dat bedingen in verzekeringsovereenkomsten met betrekking tot het moeten doorgeven van de wijziging van de bestemming van het verzekerd object op straffe van het verval van het recht op uitkering onder die verzekering en/of het uitsluiten van dekking in verband met illegale activiteiten volstrekt gebruikelijk zijn, mede in het licht van het voor de hand liggende grote belang dat verzekeraars hebben bij het opleggen van die mededelingsplicht met betrekking tot wijziging van de bestemming van het verzekerd object en/of het uitsluiten van dekking bij illegale activiteiten. Bovendien neemt het hof aan dat, zoals hiervoor is overwogen, [erflater] kennis heeft kunnen nemen van deze specifieke verzekeringsvoorwaarden en is gesteld noch gebleken dat hij hierover vragen heeft gesteld aan [appellante] of zijn tussenpersoon of dat hij tegen de toepasselijkheid van deze bedingen op enig moment heeft geprotesteerd. Daar komt bij dat uit de eerder genoemde brief van [erflater] van 5 februari 2009 kan worden afgeleid dat het hem duidelijk is/moet zijn geweest dat hij de wijziging van de bestemming moest doorgeven en dat hij kennelijk van de daarop betrekking hebbende bepaling in de verzekeringsvoorwaarden op de hoogte was.
Voor wat betreft het beroep van [geintimeerden c.s.] op het bepaalde in artikel 6:237 aanhef en sub h BW is het hof van oordeel, dat het (volgens [appellante] ) verzuimen te melden dat de bestemming was gewijzigd en/of de door [appellante] gestelde omstandigheid dat er sprake was van illegale activiteiten, in beginsel het verval van rechten op grond van de beide verzekeringen rechtvaardigen, zodat de betreffende bedingen ook daarom niet onredelijk bezwarend zijn. [geintimeerden c.s.] hebben niet althans onvoldoende gemotiveerd onderbouwd waarom dit in het onderhavige geval anders zou zijn.
Gelet op het voorgaande kan de door [appellante] geponeerde stelling dat de betreffende bedingen kernbedingen zijn onbesproken blijven.
Bestemmingswijziging?Mededelingsplicht?
2.10.1.Vast staat dat [erflater] niet aan [appellante] heeft doorgegeven dat er in het pand aan de [adres 1] te [plaats 1] een hennepkwekerij was gevestigd. De vraag is of [erflater] onder de werking van de bepalingen van de door hem afgesloten bedrijfsgebouwenverzekering en inboedelverzekering de aanwezigheid van de hennepkwekerij had moeten melden aan [appellante] .
2.10.2.[geintimeerden c.s.] hebben aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellante] een beroep doet op het bepaalde in de artikelen 10.1 Avbg 2001 en/of artikel 7 Avi 2005. De in die artikelen opgenomen uitsluitingsclausules zijn volgens [geintimeerden c.s.] volstrekt onduidelijk geformuleerd, althans zijn zodanig geformuleerd dat het voor de objectieve lezer en ook voor [erflater] niet duidelijk is dat hennepteelt in het verzekerde gebouw een bestemmingswijziging van dat gebouw vormt, die hij aan [appellante] had moeten melden.
De betreffende bedingen zijn ook oneerlijke bedingen, omdat zij in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoren in de zin van artikel 3 van Richtlijn 93/13/EEG.
[geintimeerden c.s.] hebben betwist dat [erflater] iets met de ontmantelde hennepkwekerij van doen had.
2.10.3.[appellante] heeft aangevoerd dat van onduidelijkheid in de formulering van artikel 10.1 Avbg 2001 en artikel 7 Avi 2005 geen sprake is. [erflater] wist heel goed wat die bepalingen inhielden. Dit blijkt onder meer uit voormelde brief van 5 februari 2009, waarin hij [appellante] verzoekt de bestemming van de in die brief aangeduide gebouwenverzekering aan te passen in “leegstand dienende tot verkoop/verhuur”. Hij wist dus heel goed wat “een bestemmingswijziging” was. In de jurisprudentie is volgens [appellante] verder meermalen uitgemaakt dat een hennepkwekerij een bestemmingswijziging vormt van het pand. Verder stelt zij dat de aanwezigheid van een hennepkwekerij niet alleen een wijziging van de bestemming van het pand inhield, maar ook van de aard van het omschreven bedrijf, het beroep of de activiteit, zoals artikel 10.1. sub a Avbg bepaalt. Waar op het polisblad van de bedrijfsgebouwenverzekering de bestemming “woonhuis bewoond/kantoor en winkel in leegstand” stond vermeld, is het evident dat de start van een hennepkwekerij ook een wijziging van die activiteit in het verzekerde pand met zich bracht.
2.10.4.Het hof overweegt als volgt.
Het ligt op de weg van [appellante] om te stellen en zo nodig te bewijzen:
- dat er sprake is van een plicht voor [erflater] om de wijziging van een bestemming in het verzekerde pand bij haar te melden ;
- dat de bestemming van het pand aan de [adres 1] te [plaats 1] was gewijzigd;
- en dat [erflater] die wijziging niet heeft gemeld bij haar.
2.10.5Het hof stelt voorop dat het te dezen gaat om een polisvoorwaarde waarover niet is onderhandeld en dat de uitleg daarvan naar de zogenaamde Haviltex-norm daarom vooral afhankelijk is van objectieve factoren, zoals de bewoordingen waarin de betreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel. Daarbij heeft te gelden dat het de verzekeraar vrij staat om in de polisvoorwaarden de grenzen te omschrijven waarbinnen hij bereid is dekking te verlenen, met dien verstande dat dit dient te geschieden op een wijze die voor de verzekerde op grond van objectieve factoren voldoende kenbaar is. Het hof zal hierna uitgaan van deze uitgangspunten.
Verder stelt het hof voorop dat aan de artikelen 10.1 en 10.3 Avbg 2001 en artikelen 7.1. en 7.3 Avi 2005, naar objectieve maatstaven in redelijkheid geen andere uitleg kan worden gegeven dan dat die bepaling de omvang van de gehoudenheid van de verzekeraar tot dekking van schade aan het pand nader bepaalt. Gehoudenheid tot dekking wordt beperkt tot de risico’s van schade bij een feitelijke bestemming van het pand als waarin dit ten tijde van het aangaan van de verzekering verkeerde. Heeft zich een bestemmingswijziging van het pand voorgedaan waardoor het verzekerde gevaar (i.c. het risico van brand) is verzwaard in een mate dat mag worden aangenomen dat de verzekeraar het pand met die bestemming niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben verzekerd, dan is hij in beginsel niet tot dekking gehouden.
2.10.6.Zoals hiervoor overwogen staat vast dat zich een hennepkwekerij in de woning aan de [adres 1] te [plaats 1] bevond, waarbij de elektriciteit illegaal werd afgetapt en omgeleid naar die kwekerij, die op 21 juli 2014 is ontmanteld. In algemene zin is de aanwezigheid van een hennepkwekerij een "duidelijk sprekend geval van een bestemmingswijziging" (vergelijk Hoge Raad 1 mei 1998, NJ 1998,604). Verder is het een feit van algemene bekendheid dat de kans op brand- en waterschade aanmerkelijk wordt vergroot door de aanwezigheid van een hennepkwekerij, zeker als daarbij, zoals vaak het geval is, (en ook in dit geval) sprake is van illegaal aftappen van elektriciteit.
Ook [erflater] moet zich daarom ervan bewust zijn geweest dat de aanwezigheid van een hennepkwekerij een wijziging van de bestemming en van de activiteiten in/het gebruik van het pand met zich bracht die hij op grond van de polisvoorwaarden moest melden.
2.10.7.[erflater] had deze bestemmingswijziging en de wijziging van de activiteiten in/het gebruik van het gebouw dan ook aan [appellante] moeten melden. Dat heeft hij nagelaten en in die zin heeft hij dan ook de in artikel 10.1. Avbg 2001 en artikel 7.1 Avi 2005 neergelegde mededelingsplicht geschonden.
2.10.8.Dit zou ten aanzien van de bedrijfsgebouwenverzekering op grond van de formulering van artikel 10.1. Avbg 2001 anders kunnen zijn, indien [geintimeerden c.s.] aannemelijk maken dat [erflater] van het optreden van een wijziging van de bestemming en of van de activiteiten in/het gebruik van het pand niet op de hoogte was en dat redelijkerwijs ook niet kon zijn. Dat hebben zij echter niet gedaan. Zij hebben weliswaar gesteld dat [erflater] niets van doen had met de hennepkwekerij, maar hebben niet gesteld althans onvoldoende onderbouwd dat hij niet van de aanwezigheid van de kwekerij in zijn pand op de hoogte was of redelijkerwijs kon zijn. Hierbij overweegt het hof verder dat uit het rapport van [onderzoeksbureau] blijkt, dat na de brand op 18/19 augustus 2014 een grote hoeveelheid componenten van een hennepkwekerij is aangetroffen in het verzekerde pand en dat [erflater] op 17 juni 2014, dus relatief kort voor de ontmanteling van de kwekerij, nog een aansprakelijkheidsverzekering bedrijven voor zijn aan de [adres 1] te [plaats 1] gevestigde timmerbedrijf heeft aangevraagd (zie productie 5 cva). Het komt het hof ongeloofwaardig voor dat [erflater] , die klaarblijkelijk op dat moment zijn bedrijf in het pand uitoefende of (weer) ging uitoefenen, de aanwezigheid van de hennepkwekerij en daarbij behorende componenten zou zijn ontgaan. Of hij daadwerkelijk bij het exploiteren van de hennepkwekerij betrokken is geweest is, in het licht van voormelde polisvoorwaarden, niet relevant.
2.10.9.Dat de betreffende bedingen oneerlijke bedingen zijn, omdat zij in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoren in de zin van artikel 3 van Richtlijn 93/13/EEG en daarom buiten beschouwing moeten blijven, is weliswaar door [geintimeerden c.s.] gesteld, maar op geen enkele manier nader (feitelijk) onderbouwd. Het hof passeert die stelling dan ook.
Verzuim tijdig melden overtreding mededelingsplicht ?
2.11.1[geintimeerden c.s.] stellen zich op het standpunt dat [appellante] niet tijdig, want niet binnen twee maanden nadat zij op de hoogte kwam van de aanwezigheid van een hennepkwekerij in de woning, heeft gemeld aan [geintimeerden c.s.] dat die kwekerij in de woning aanwezig is geweest en dat de mededelingsplicht zou zijn geschonden. [geintimeerden c.s.] verwijzen in deze naar het bepaalde in artikel 7:929 lid 1 BW en stellen dat, hoewel die bepaling is geschreven voor de situatie dat sprake is van een mededelingsplicht ex artikel 7:928 BW, het voor de hand ligt om aan te nemen dat artikel 7:929 lid 1 BW ook van toepassing is bij een beroep op een door de verzekeraar gestelde mededelingsplicht ten aanzien van risicoverzwaring tijdens de looptijd van de verzekering die opgenomen is in de polisvoorwaarden. Nu [appellante] al op 26 september 2014 op de hoogte was van het feit dat een hennepkwekerij in de woning aanwezig was geweest en zij pas bij brief van 15 december 2014 aan N. [erflater] (productie 9 bij inleidende dagvaarding) dit heeft gemeld en daarbij heeft meegedeeld dat er sprake was van het schenden van de mededelingsplicht ten aanzien van de bestemmingswijziging, is dat te laat en kan [appellante] zich niet op die schending beroepen.
2.11.2.[appellante] heeft aangevoerd dat artikel 7:929 lid 1 BW slechts betrekking heeft op de situatie dat de verzekerde vóór of bij het aangaan van de verzekering zaken verzwijgt en niet ziet op risicoverzwaring gedurende de looptijd van de verzekering.
2.11.3.Het hof is met [appellante] van oordeel dat het bepaalde in artikel 7:929 lid 1 BW niet van toepassing is in deze. Dit artikel heeft betrekking op het niet voldoen aan de mededelingsplicht van artikel 7:928 BW
bij het aangaanvan de verzekeringsovereenkomst en niet op het niet mededelen van een bestemmingswijziging of risicoverzwaring gedurende de looptijd van de verzekering. Nu de betreffende verzekeringsovereenkomsten niets vermelden over de termijn waarbinnen [appellante] aan de verzekerde/ [geintimeerden c.s.] had moeten melden dat er een hennepkwekerij in het pand aanwezig was geweest en dat er volgens haar sprake was van schending van de in de polisvoorwaarden opgenomen mededelingsplicht met betrekking tot bestemmingswijziging van het verzekerde pand, kan niet worden geoordeeld dat [appellante] met haar brief van 15 december 2014 “te laat” zou zijn geweest, waardoor zij geen beroep meer zou kunnen doen op het verval van recht-beding in de polissen.
Beroep op uitsluitingsclausules in de bedrijfsgebouwenverzekeringsovereenkomst en de inboedelverzekeringsovereenkomst in verband met bestemmingswijziging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar; redelijk belang verzekeraar; causaal verband; stilzitten verzekeraar; grieven II tot en met IV en VI (deels)