ECLI:NL:GHSHE:2019:3592

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
1 oktober 2019
Zaaknummer
200.224.957_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van contractuele mededelingsplicht in verzekeringsovereenkomst en de gevolgen daarvan voor schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen Goudse Schadeverzekeringen N.V. en de erfgenamen van de heer [erflater]. De zaak betreft de vraag of de verzekeraar gehouden is tot schadevergoeding na de brand in de woning van de heer [erflater], die om het leven kwam door een misdrijf. De erfgenamen vorderden dat de verzekeraar de schade als gevolg van de brand en het overlijden van [erflater] zou vergoeden op basis van de afgesloten verzekeringen. De verzekeraar verweerde zich door te stellen dat de heer [erflater] zijn mededelingsplicht had geschonden door de aanwezigheid van een hennepkwekerij in zijn pand niet te melden. Het hof oordeelde dat de heer [erflater] inderdaad had nagelaten om deze wijziging van bestemming te melden, wat leidde tot verval van het recht op uitkering onder de bedrijfsgebouwen- en inboedelverzekering. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank voor zover het de vorderingen onder deze verzekeringen betrof, maar bekrachtigde de verplichting van de verzekeraar om de ongevallenverzekering na te komen, aangezien er onvoldoende bewijs was dat het overlijden van [erflater] verband hield met criminele activiteiten. De erfgenamen werden veroordeeld tot terugbetaling van eerder ontvangen bedragen aan de verzekeraar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.224.957/01
arrest van 1 oktober 2019
in de zaak van
Goudse Schadeverzekeringen N.V. h.o.d.n. 'Zeeuwse Verzekeringen',
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M. van der Bent te Middelburg,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
ten deze handelende als wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen
[de minderjarige 1]en
[de minderjarige 2]die optreden in hun hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van wijlen [erflater] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geintimeerden c.s.] ,
advocaat: mr. R.R.E. Nobus te Terneuzen,
in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer C/02/324893 / HA ZA 16-886 gewezen vonnis van 12 juli 2017 tussen [geintimeerden c.s.] als eisers en [appellante] als gedaagde.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de stukken van de procedure in eerste aanleg;
  • de appeldagvaarding;
  • de memorie van grieven van [appellante] , met producties;
  • de memorie van antwoord van [geintimeerden c.s.] met producties;
  • het op 26 augustus 2019 gehouden pleidooi, waarbij [appellante] pleitnotities heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

2.De beoordeling

2.1.
In dit hoger beroep gaat het hof uit van de volgende feiten.
2.1.1.
[de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zijn de kleinkinderen en enige erfgenamen van de heer [erflater] (hierna: [erflater] ). Zij hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard.
2.1.2.
In de nacht van 18 op 19 augustus 2014 is [erflater] als gevolg van een misdrijf om het leven gekomen. Zijn woning met kantoor en winkel aan de [adres 1] te [plaats 1] (hierna: de woning), waar hij die nacht verbleef, is toen in brand gestoken. Als gevolg van de brand is de woning nagenoeg volledig uitgebrand.
2.1.3.
Bij leven had [erflater] door bemiddeling van een assurantietussenpersoon diverse verzekeringen afgesloten bij [appellante] . Zo had hij een bedrijfsgebouwenverzekering gesloten met [appellante] , op grond waarvan de woning verzekerd was tegen schade als gevolg van brand. Blijkens het polisblad “Bedrijfsimpulz”(productie 2 inleidende dagvaarding) van 19 augustus 2014 zijn krachtens deze verzekering (met polisnummer [polisnummer 1] .) meerdere verzekeringen afgesloten, te weten een aansprakelijkheidsverzekering, een bedrijfsgebouwenverzekering, een personenautoverzekering, een bestelautoverzekering en een tweetal ongevallen-inzittendenverzekeringen. Op de bedrijfsgebouwenverzekering zijn van toepassing de Aanvullende voorwaarden Bedrijfsgebouwen Uitgebreid 2001 (hierna: Avbg 2001). Voor zover hier van belang is daarin het volgende opgenomen:
“(…) Artikel 10. Risicowijziging
10.1.
Meldingsverplichting van verzekeringnemer
Verzekeringnemer is verplicht tijdig vooraf, of in die gevallen waarin dit niet mogelijk is binnen 14 dagen na de dag waarop een van de hierna genoemde wijzigingen heeft plaatsgevonden, schriftelijk aan de maatschappij kennis te geven van:a. wijziging van de aard van het omschreven bedrijf, het beroep of de activiteit;
b. wijziging van bestemming, bouwaard of dakbedekking van het omschreven gebouw(…)tenzij verzekeringnemer aannemelijk maakt dat hij van het optreden van een van de genoemde wijzigingen niet op de hoogte was en dat redelijkerwijs ook niet kon zijn.(…)10.3. Gevolgen van niet of niet tijdig meldenVerzuimt de verzekeringnemer kennis te geven van de risicowijzigingen genoemd onder 10.1., dan vervalt elk recht op vergoeding van schade ontstaan na de datum van risicowijziging, tenzij de verzekering ook na de kennisgeving zou zijn gecontinueerd.
(…)”.
Op het door [appellante] op 19 augustus 2014 afgegeven polisblad zijn voorts van toepassing verklaard op de bedrijfsgebouwenverzekering de ‘Bijzondere voorwaarden behorende bij de Bedrijfsgebouwenverzekering’ (hierna: Bvbg). Voor zover hier van belang is hierin het volgende opgenomen:
“(…)Illegale activiteiten
Wij vergoeden geen schade die is ontstaan:
(…) door of in verband met illegale activiteiten in uw bedrijfsgebouw of op het perceel. Het is niet van belang of u op de hoogte was van deze illegale activiteiten
(…)
Onder illegale activiteiten verstaan wij alle wettelijk niet toegestane activiteiten, zoals:(…) hennepteelt, fabricage van of handel in hennepproducten (…)”
2.1.4.
Naast de “Bedrijfsimpulz”-verzekering , had [erflater] een zogenaamd “Privé Pakket” (met polisnummer [polisnummer 2] ) afgesloten bij [appellante] . Blijkens het polisblad Privé Pakket van 29 februari 2012 (productie 3 inleidende dagvaarding) waren krachtens deze verzekering (ook) meerdere verzekeringen afgesloten, te weten een aansprakelijkheidsverzekering, een inboedelverzekering en een ongevallenverzekering. Daarbij is tussen partijen niet in geding dat het op het polisblad vermelde risicoadres “ [adres 2] te [plaats 2] ” nadien is vervangen door het risicoadres “ [adres 1] te [plaats 1] ” en dat de inboedelverzekering op de inboedel van het op laatst genoemd adres gevestigde pand betrekking heeft (zie ook productie 14 inleidende dagvaarding). De inboedelverzekering dekt schade aan de inboedel in de woning als gevolg van brand, terwijl de ongevallenverzekering onder bepaalde voorwaarden recht geeft op een verzekerde som bij overlijden van € 5.000,00.
Op de inboedelverzekering zijn de Aanvullende voorwaarden Inboedelverzekering Uitgebreid-Plus 2005 van toepassing (hierna: Avi 2005). Daarin is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“(…)Artikel 7 Wijzigingen7.1 Meldingsverplichting van verzekeringnemer
Verzekeringnemer dient de maatschappij zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen 2 maanden, op de hoogte te brengen van verhuizing en wijziging van de bestemming van de omschreven inboedel en van de bestemming, gebruik, bewoning, bouwaard en dakbedekking van het omschreven gebouw.(…)7.3 Gevolgen van niet of niet tijdig melden
Verzuimt de verzekeringnemer tijdig kennis te geven van de risicowijzigingen genoemd onder artikel 7.1 dan vervalt elk recht op schadevergoeding 2 maanden na de datum van de risicowijziging, tenzij de verzekering ook na de kennisgeving ongewijzigd zou zijn gecontinueerd.(…)”
Op de ongevallenverzekering zijn volgens [appellante] de Privé Pakketvoorwaarden 2006 van toepassing. In artikel 7.3 is vermeld:
“(…)De maatschappij is niet tot enige uitkering verplicht ter zake van:(…)ongevallen in verband met het door verzekeringnemer plegen van of deelnemen aan een misdrijf of poging daartoe.”
2.1.5.
Op 19 augustus 2014 heeft [appellante] opdracht gegeven aan de heer [onderzoeker aan de zijde van appellante] van het bedrijf [onderzoeksbureau] om onderzoek te doen naar de toedracht van de brand in de woning. In het naar aanleiding van dat onderzoek gemaakte rapport van 5 december 2014 is onder meer het volgende vermeld (‘samenvatting en conclusies’, pagina 56):
“(…)De brand is op die plaatsen met zekerheid ontstaan door het opzettelijk bijbrengen van vuur in enigerlei vorm, te weten door brandstichting.
(…)
Een 3e brandhaard is aangetroffen in de keuken op de 1e verdieping aan de rechter achterzijde. Daarbij is geen verklaarbare oorzaak aangetroffen voor het ontstaan van de brand op die plaats.(…)
Door de politie is in de pers bekend gemaakt dat de verzekerde door geweld om het leven is gebracht.Uit het onderzoek is vastgesteld dat de verzekerde zich vrijwel zeker bezig heeft gehouden met illegale activiteiten. In juli 2014 is door de politie in de woning van de verzekerde een illegale hennepkwekerij aangetroffen. Bij het onderzoek daarnaar bleek dat de elektriciteit voor die kwekerij door diefstal was verkregen door de elektriciteit voor de elektriciteitsmeter om af te tappen en direct te voeren naar het schakelbord van de kwekerij.
Uit het onderzoek door de rapporteur is niet bekend geworden wie de brand in de woning heeft aangestoken of wie de verzekerde om het leven heeft gebracht.
(…)”
2.2.1.
In de onderhavige procedure vorderen [geintimeerden c.s.] om voor recht te verklaren dat [appellante] de bedrijfsgebouwenverzekering, de inboedelverzekering en de ongevallenverzekering dient na te komen en de schade als gevolg van de brand en het overlijden van [erflater] dient te vergoeden, alsmede veroordeling van [appellante] tot nakoming van die verzekeringen door betaling van de op grond daarvan verschuldigde uitkeringen, vermeerderd met rente en kosten.
2.2.2.
Aan deze vordering hebben [geintimeerden c.s.] kort samengevat, ten grondslag gelegd dat het verzekerd evenement (de brand en het ongeval) zich heeft voorgedaan, zodat [appellante] gehouden is tot vergoeding van de schade als gevolg daarvan.
2.2.3.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
2.2.4.
In het tussenvonnis van 22 maart 2017 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
2.2.5.
In het eindvonnis van 12 juli 2017 heeft de rechtbank -zakelijk weergegeven- voor recht verklaard dat [appellante] de met [erflater] gesloten verzekeringsovereenkomsten moet nakomen en de schade als gevolg van het overlijden van [erflater] en de brand in de woning aan de [adres 1] te [plaats 1] dient te vergoeden en [appellante] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld tot betaling van de schade aan die woning op basis van de verkoopwaarde van de woning, tot betaling van € 6.000,00 ter zake van de inboedelverzekering en van € 5.000,00 ter zake van de ongevallenverzekering, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. Het meer of anders door [geintimeerden c.s.] gevorderde is afgewezen (waaronder de vorderingen ter zake van de opruimkosten, de wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten). Tegen deze afwijzingen is geen incidenteel appel gericht.
[appellante] heeft na het beroepen vonnis een bedrag van € 14.362,37 aan [geintimeerden c.s.] betaald (€ 6.000,00 op grond van de inboedelverzekering, € 5.000,00 op grond van de ongevallenverzekering en € 3.362,37 aan proceskosten). Daarnaast heeft [appellante] een bedrag van € 120.000,00 op grond van de bedrijfsgebouwenverzekering betaald op de derdengeldenrekening van de advocaat van [geintimeerden c.s.]
2.3.
[appellante] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis, tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geintimeerden c.s.] , tot veroordeling van [geintimeerden c.s.] tot betaling aan haar van € 14.362,37 en € 120.000,00 en tot betaling van de proceskosten in beide instanties.
2.4.
[geintimeerden c.s.] hebben verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna worden ingegaan.
2.5.
De grieven van [appellante] richten zich, met uitzondering van grief I, tegen de overwegingen van de rechtbank dat [appellante] in de omstandigheden van dit geval geen recht toekomt om zich op de verval van recht-bedingen in de diverse polissen te beroepen (r.o. 4.8. tot en met 4.13). Het hof zal, na bespreking van grief I, alvorens in te gaan op de grieven II tot en met VI, eerst de door de rechtbank onbesproken stellingen van [erflater] , die door de devolutieve werking van het appel ook aan de orde zijn, beoordelen, alsmede de door [erflater] in hoger voor het eerst aangevoerde stelling ter zake van het niet in acht nemen door [appellante] van de zogenaamde “twee maanden-termijn” van artikel 7:929 lid 1 BW.
De ontvankelijkheid van [geintimeerden c.s.] in hun vorderingen (grief I)
2.6.1.
Met grief I richt [appellante] zich tegen het oordeel van de rechtbank (r.o. 4.4.), waarbij de rechtbank het verweer van [appellante] over de niet-ontvankelijkheid van eisers/geïntimeerden heeft verworpen. [appellante] had aangevoerd dat [geintimeerden c.s.] niet ontvankelijk zijn in hun vorderingen, omdat alleen de vereffenaars van de nalatenschap van [erflater] vorderingsgerechtigd zijn. De rechtbank heeft dit betoog verworpen, omdat volgens haar uit de als productie 4 bij de inleidende dagvaarding overgelegde verklaring van erfrecht blijkt dat [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] , de enige erfgenamen van [erflater] , de erfenis beneficiair hebben aanvaard en dat zij als vereffenaars van de nalatenschap worden vertegenwoordigd door hun ouders. [appellante] had ter comparitie naar voren gebracht dat zij er geen bezwaar tegen had dat [geintimeerden c.s.] worden geacht de vorderingen te hebben ingesteld in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van de (minderjarige) vereffenaars, als dat ook uit het te wijzen vonnis zou blijken. De rechtbank heeft echter in de kop van het vonnis niet de hoedanigheid van minderjarige kinderen als vereffenaars vermeld, terwijl die hoedanigheid ook niet uit het exploot en de inhoud van de dagvaarding kan worden afgeleid. Daarmee is niet helder ten opzichte van wie [appellante] zou moeten presteren, indien zij daartoe zou worden veroordeeld.
2.6.2.
[geintimeerden c.s.] hebben tegen de grief aangevoerd, dat [appellante] er tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg zelf mee akkoord is gegaan dat de rechtbank ervan uit kan gaan dat de onderhavige procedure kan worden geacht aanhangig te zijn gemaakt door de wettelijk vertegenwoordigers van de vereffenaars van de nalatenschap van [erflater] .
2.6.3.
De grief faalt. Gelet op de uitlatingen van [appellante] ter comparitie en gelet op wat in de verklaring van erfrecht is vermeld, is duidelijk dat deze procedure aanhangig is gemaakt door en namens de vereffenaars van de nalatenschap van [erflater] . Van misverstand over die hoedanigheid kan geen sprake zijn. Het hof zal voor alle duidelijkheid in de aanhef van deze uitspraak tot uitdrukking brengen dat de heer [geïntimeerde 1] en mevrouw [geïntimeerde 2] optreden als wettelijk vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] , die op hun beurt weer optreden als vereffenaars van de nalatenschap van [erflater] . Daar waar in de overwegingen en het dictum “ [geintimeerden c.s.] ” worden vermeld, worden daarmee dus bedoeld de heer [geïntimeerde 1] en mevrouw [geïntimeerde 2] , optredend als wettelijk vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] , die op hun beurt weer optreden als vereffenaars van de nalatenschap van [erflater] .
2.7.
De aanwezigheid van een hennepkwekerij in het pand [adres 1] te [plaats 1]
Een centraal thema in dit geschil is de stelling van [appellante] dat in het (verzekerde) pand van [erflater] aan de [adres 1] te [plaats 1] op 21 juli 2014 een hennepkwekerij is ontmanteld door de politie. De aanwezigheid van die hennepkwekerij is in de kern de belangrijkste grond voor het verweer van [appellante] dat zij niet gehouden is tot het doen van uitkeringen krachtens de tussen haar en [erflater] gegolden hebbende verzekeringen.
[geintimeerden c.s.] hebben bij gebrek aan wetenschap en bewijs betwist dat er in die woning een werkende hennepkwekerij is opgerold en dat er (305) planten in beslag zijn genomen door de politie.
Het hof overweegt dat [geintimeerden c.s.] niet (althans niet onderbouwd) hebben betwist dat er op 21 juli 2014 een hennepkwekerij in het pand aan de [adres 1] te [plaats 1] is aangetroffen door de politie. Verder overweegt het hof dat uit het verslag van de onderzoeker van bureau [onderzoeksbureau] van zijn gesprek met de heer [medewerker van het nutsbedrijf] van nutsbedrijf Delta (productie 6 cva, blz. 53) blijkt dat op 21 juli 2014 in het betreffende pand een hennepkwekerij is opgerold. De fraude-specialist van Delta heeft daarbij vastgesteld dat de elektriciteit vóór de elektriciteitsmeters was afgetapt en naar een schakelbord in de kwekerij was gevoerd. Die situatie was (door Delta, zo begrijpt het hof) ongedaan gemaakt en de elektriciteitsmeter was uitgenomen.
[geintimeerden c.s.] hebben de inhoud van dit verslag niet, althans niet gemotiveerd betwist. Verder blijkt uit pagina’s 27 en 28 van het onderzoeksverslag van [onderzoeksbureau] dat er zich in de ruimte van het pand waarin op 21 juli 2014 de hennepkwekerij was aangetroffen een groot aantal componenten van een (hennep)kwekerij bevond. Deze vaststelling van de onderzoeker is evenmin door [erflater] (gemotiveerd) betwist. Op pagina 10 van het verslag van [onderzoeksbureau] wordt melding gemaakt van een bericht op de internetsite van HV Zeeland van 21 juli 2014 om 21.33 uur, waarbij melding wordt gemaakt van het feit dat de politie in een pand aan de [adres 1] te [plaats 1] een hennepkwekerij heeft ontdekt, dat daarbij 305 hennepplanten werden aangetroffen, dat de stroom in het pand illegaal werd afgetapt en dat een gespecialiseerd bedrijf de kwekerij met bijbehorende apparatuur heeft ontmanteld.
Het hof gaat er, gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, bij de verdere beoordeling van dit geschil van uit dat er op 21 juli 2014 in het pand van [erflater] aan de [adres 1] te [plaats 1] een hennepkwekerij is aangetroffen, dat daarbij is geconstateerd dat de stroom illegaal werd afgetapt, dat er zich hennepplanten in de kwekerij bevonden en dat de kwekerij toen is ontmanteld. Aan de “blote” betwisting van [geintimeerden c.s.] gaat het hof dus voorbij.
Vernietiging bedingen uit verzekeringsvoorwaarden
2.8.1.
[geintimeerden c.s.] hebben aangevoerd dat [appellante] [erflater] geen redelijke mogelijkheid heeft geboden om kennis te nemen van de door [appellante] ingeroepen (bedingen in) de Avbg 2001 en de Avi 2005. Zij hebben daarom de vernietiging van die bedingen ingeroepen op de voet van het bepaalde in artikel 6:233 aanhef en sub b juncto artikel 6:234 BW. Zij stellen daartoe dat zij wel de polisbladen hebben aangetroffen in de administratie van [erflater] , maar niet de aanvullende voorwaarden. [erflater] heeft die aanvullende voorwaarden dus niet ontvangen, aldus [geintimeerden c.s.] Daarbij wijzen zij er nog op dat [appellante] bij brief van 15 december 2014 die aanvullende voorwaarden heeft toegezonden aan [geintimeerden c.s.] Dat wijst er volgens hen op dat [appellante] besefte dat zij die voorwaarden niet eerder aan [erflater] had verstrekt. Ook het gegeven dat [appellante] zich er op beroept dat zij de voorwaarden in elk geval aan de assurantietussenpersoon van [erflater] heeft gezonden wijst erop dat zij de voorwaarden niet eerder heeft toegezonden, want anders hadden zij zich niet op de rol van de tussenpersoon hoeven te beroepen. Daarbij merken [geintimeerden c.s.] op dat de tussenpersoon/adviseur geen hulppersoon van [erflater] was en dat verder niet is komen vast te staan dat die tussenpersoon de van [appellante] ontvangen voorwaarden heeft doorgestuurd aan [erflater] . Nu [erflater] de betreffende bedingen terecht hebben vernietigd, kan [appellante] zich niet op die verval van recht-bedingen in de aanvullende voorwaarden beroepen.
Het voorgaande gaat volgens [geintimeerden c.s.] ook op voor het verval van recht-beding in de Bvbg. Daarbij heeft bovendien te gelden dat uit productie 10 cva blijkt dat die voorwaarden dateren van na de brand in het verzekerde pand, te weten van 19 augustus 2014 en ook daarom niet van toepassing zijn.
2.8.2.
[appellante] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat de in het geding zijnde bedingen in de verzekeringsvoorwaarden kwalificeren als kernbedingen. Deze bepalingen omschrijven immers de omvang van het verzekerd risico. De regeling van artikel 6:233 en sub b BW is daarom niet van toepassing.
[appellante] voert verder aan dat [geintimeerden c.s.] slechts “bij gebrek aan wetenschap” en daarmee slechts “bloot” betwisten dat de toepasselijke voorwaarden aan [erflater] zijn gezonden, terwijl zij wel de polisbladen van de betreffende verzekeringen in de administratie van [erflater] hebben aangetroffen. Met deze polisbladen werden telkens de van toepassing zijnde algemene en bijzondere voorwaarden meegezonden, aldus [appellante] onder verwijzing naar producties 10 en 11 cva (inhoudende overzichten van de correspondentie met en toezending van stukken aan [erflater] en de tussenpersonen).
Bovendien, zo stelt [appellante] onder verwijzing naar dezelfde producties 10 en 11 cva, heeft zij de polisbladen aan de verschillende tussenpersonen van [erflater] gezonden, te weten [tussenpersoon 1] Assurantiën en Administratiekantoor [tussenpersoon 2] . Dit waren alle zelfstandig optredende assurantietussenpersonen. Zij traden niet op als agent of gevolmachtigde van [appellante] . De tussenpersonen stuurden de voor [erflater] bestemde stukken, waaronder de polisbladen en verzekeringsvoorwaarden, door aan [erflater] . Dit laatste is volgens [appellante] nog recent telefonisch bevestigd tegenover de advocaat van [appellante] door een medewerker van de laatst genoemde assurantietussenpersoon, zoals tijdens de pleidooizitting door die advocaat van [appellante] is aangevoerd. Indien en voor zover [erflater] de in het geding zijnde stukken al niet rechtstreeks van [appellante] heeft ontvangen, geldt in de rechtsverhouding tussen [erflater] en [appellante] dat terhandstelling van de verzekeringsvoorwaarden aan de tussenpersonen aan [erflater] kan worden toegerekend, aldus nog steeds [appellante] .
Voor wat betreft de illegale activiteiten-clausule in de Bvbg heeft [appellante] aangevoerd dat die is toegevoegd aan de bedrijfsgebouwenverzekering op 23 juni 2013 en dat het door [appellante] overgelegde polisblad (productie 2 bij cva) de polis weergeeft per 20 juni 2013.
2.8.3.
Het hof oordeelt als volgt.
In het licht van de door [appellante] overgelegde producties 10 en 11, met daarin een uitdraai uit haar administratie van de aan [erflater] en/of zijn tussenpersonen toegezonden stukken, en de daarbij door [appellante] gegeven uitleg, passeert het hof de door [geintimeerden c.s.] gedane betwisting van de terhandstelling van die voorwaarden als onvoldoende gemotiveerd en/of onderbouwd. Het enkele feit dat [geintimeerden c.s.] na het overlijden van [erflater] die algemene en bijzondere voorwaarden niet heeft aangetroffen in de administratie van [erflater] kan gezien het voorgaande niet de conclusie rechtvaardigen dat ervan moet worden uitgegaan dat die voorwaarden niet ter hand zijn gesteld aan [erflater] .
Van vernietiging van de in het geding zijnde bedingen wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 6:233 aanhef en sub b juncto 6:234 BW kan daarom geen sprake zijn.
Of de betreffende bedingen kernbedingen zouden zijn of niet, kan daarom op dit punt onbesproken blijven.
Met betrekking tot de illegale activiteiten clausule in de Bvbg is het hof van oordeel dat [appellante] met de inhoud van het als productie 2 cva overgelegde polisblad, en de polisadministratie (productie 15 cva) heeft aangetoond dat dit beding niet pas na de brand aan de polisvoorwaarden zou zijn toegevoegd.
Ten aanzien van de ongevallenverzekering kan in het midden blijven of de in het geding gebrachte “Prive Pakketvoorwaarden 2006” van toepassing zijn, gelet op hetgeen hierna in 2.20 en verder is overwogen.
[erflater] consument en/of reflexwerking?
2.9.1.
[geintimeerden c.s.] hebben gesteld dat de betwiste uitsluitingsclausules niet zijn opgenomen op een polisblad en ook niet in de Pakketvoorwaarden 2005, waarnaar het polisblad Bedrijfsimpulz verwijst. In plaats daarvan zijn de uitsluitingsclausules verstopt in de aanvullende voorwaarden, terwijl deze clausules toch kwalificeren als primaire dekkingsbepaling. De clausules gelden als bedingen die de inhoud van de verplichtingen van de gebruiker van de algemene voorwaarden wezenlijk beperken ten opzichte van wat de wederpartij, mede gelet op de wettelijke regels die op de overeenkomst betrekking hebben, zonder die bedingen redelijkerwijs mocht verwachten. Daarmee wordt dit beding vermoed onredelijk bezwarend te zijn als bedoeld in artikel 6:237 aanhef en sub b BW en kan [appellante] geen beroep op de clausules doen. Daarbij voeren [geintimeerden c.s.] aan dat [erflater] in deze dient te worden gezien als consument. Zij wijzen daarbij op de inhoud van de als productie 4 bij cva door [appellante] overgelegde brief van [erflater] aan [appellante] van 5 februari 2009, waarin hij vermeldt dat het bedrijf niet meer wordt uitgeoefend. Vanaf dat moment, aldus [geintimeerden c.s.] , heeft hij in persoon/niet handelend in de uitoefening van een vrij beroep of bedrijf gehandeld.
[geintimeerden c.s.] beroepen zich, voor het geval [erflater] niet als consument mocht worden beschouwd, op de reflexwerking van de bepaling van artikelen 6:237 aanhef en sub b en h BW, nu [erflater] beschouwd moet worden als een kleine ondernemer en daarom aansluiting gezocht moet worden bij het bepaalde op de zogenaamde zwarte en grijze lijst als het gaat om bedingen als de onderhavige in het geding zijnde bedingen. Nu die bedingen als onredelijk bezwarend moeten worden beschouwd, kan [appellante] daar geen beroep op doen.
2.9.2.
[appellante] heeft betwist dat [erflater] de Bedrijfsgebouwenverzekering en de Inboedelverzekering als particulier is aangegaan. Blijkens het polisblad (productie 2 cva) gaat het om een bedrijfsgebouwenverzekering met betrekking tot het pand [adres 1] te [plaats 1] met de bestemming woonhuis bewoond/kantoor en winkel leegstaand. Het verzekeringspakket “Bedrijfsimpulz”, waarvan de bedrijfsgebouwenverzekering deel uitmaakte, vermeldt bovendien, aldus [appellante] , een verzekering van een drietal auto’s, waaronder twee bestelauto’s die voor het vervoer van goederen van of voor het eigen bedrijf werden gebruikt. Op het aanvraagformulier uit 1995 voor de verzekering voor het gebouw (productie 1 cva) is vermeld dat in het pand een eenmanszaak werd gedreven die zich bezig hield met het maken van en verkopen van kozijnen en meubels. [appellante] verwijst in deze ook naar de aanvraag voor een aansprakelijkheidsverzekering, zoals die door de tussenpersoon van [erflater] op 25 juni 2014 werd ingediend (productie 5 cva), waarin is aangegeven door [erflater] dat er zich een timmerbedrijf bevindt in het pand aan de [adres 1] te [plaats 1] .
Alleen de verzekeringen vermeld op het polisblad “Privé Pakket” (productie 3 cva) zijn door [erflater] als particulier afgesloten.
[appellante] heeft betwist dat de betreffende bedingen als onredelijk bezwarend moeten worden beschouwd.
Voor het toepassen van de zogenaamde reflexwerking bestaat volgens [appellante] geen grond.
2.9.3.1. Het hof is ten aanzien van het verzekeringspakket “Bedrijfsimpulz” waarvan de bedrijfsgebouwenverzekering deel uitmaakt van oordeel dat deze verzekeringsovereenkomst door [erflater] is gesloten in de uitoefening van zijn vrije beroep of bedrijf. Dit blijkt zonder meer uit de aanvraag voor de verzekering en uit het door [appellante] overgelegde polisblad. Dat [erflater] in een brief aan [appellante] van 5 februari 2009 vermeldt dat het bedrijf niet meer wordt uitgeoefend, maakt dit niet anders. Dit te minder nu uit het schrijven zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet kan worden afgeleid dat [erflater] in die brief doelt op het op het adres [adres 1] te [plaats 1] uitgeoefende bedrijf en de inhoud van die brief voor de daaruit door [geintimeerden c.s.] getrokken conclusies te vaag en te nietszeggend is. [erflater] heeft in deze daarom niet als consument te gelden en in beginsel is het bepaalde in artikel 6:237 sub b en h BW dan ook niet op hem van toepassing.
2.9.3.2. Voor zover [geintimeerden c.s.] de toepassing bepleiten van de zogenaamde reflexwerking op de beoordeling van de uitsluitingsclausule in deze bedrijfsgebouwenverzekeringsovereenkomst in relatie tot het bepaalde in artikel 6:237 aanhef en sub b en h BW, passeert het hof dit betoog. [geintimeerden c.s.] hebben in de kern volstaan met het louter verwijzen naar de inhoud van deze artikelen, zonder voldoende te onderbouwen waarom de bedingen in het licht van die bepalingen onredelijk bezwarend zouden zijn voor [erflater] als kleine ondernemer. In dit verband wijst het hof ook op wat het hierna ten aanzien van de inboedelverzekering en de ongevallenverzekering (die deel uitmaken van het andere verzekeringspakket, te weten: het Privé Pakket) over het al dan niet onredelijk bezwarend zijn van de betreffende bedingen overweegt.
2.9.3.3. Met betrekking tot de op het polisblad Privé Pakket vermelde verzekeringen (waaronder de inboedelverzekering) is het hof van oordeel dat ten aanzien van de daarop vermelde verzekeringen niet kan worden vastgesteld dat [erflater] die in de uitoefening van zijn vrije beroep of bedrijf heeft afgesloten. Dit blijkt namelijk uit niets en [appellante] heeft in dit opzichte ook onvoldoende gesteld om tot een andere conclusie te kunnen komen. Dit betekent dat [erflater] ten aanzien van de inboedelverzekering als consument moet worden beschouwd.
2.9.3.4. Het voorgaande betekent echter niet dat daarmee gegeven is dat de verval-van-recht-bedingen waarvan in die verzekeringsovereenkomsten sprake is vermoed moeten worden onredelijk bezwarend te zijn. In verband met het bepaalde in artikel 6:237 sub b BW overweegt het hof dat [geintimeerden c.s.] hun stelling dat er sprake is van een vervalbeding dat [erflater] redelijkerwijs niet mocht verwachten onvoldoende hebben onderbouwd. Daarbij is van belang dat bedingen in verzekeringsovereenkomsten met betrekking tot het moeten doorgeven van de wijziging van de bestemming van het verzekerd object op straffe van het verval van het recht op uitkering onder die verzekering en/of het uitsluiten van dekking in verband met illegale activiteiten volstrekt gebruikelijk zijn, mede in het licht van het voor de hand liggende grote belang dat verzekeraars hebben bij het opleggen van die mededelingsplicht met betrekking tot wijziging van de bestemming van het verzekerd object en/of het uitsluiten van dekking bij illegale activiteiten. Bovendien neemt het hof aan dat, zoals hiervoor is overwogen, [erflater] kennis heeft kunnen nemen van deze specifieke verzekeringsvoorwaarden en is gesteld noch gebleken dat hij hierover vragen heeft gesteld aan [appellante] of zijn tussenpersoon of dat hij tegen de toepasselijkheid van deze bedingen op enig moment heeft geprotesteerd. Daar komt bij dat uit de eerder genoemde brief van [erflater] van 5 februari 2009 kan worden afgeleid dat het hem duidelijk is/moet zijn geweest dat hij de wijziging van de bestemming moest doorgeven en dat hij kennelijk van de daarop betrekking hebbende bepaling in de verzekeringsvoorwaarden op de hoogte was.
Voor wat betreft het beroep van [geintimeerden c.s.] op het bepaalde in artikel 6:237 aanhef en sub h BW is het hof van oordeel, dat het (volgens [appellante] ) verzuimen te melden dat de bestemming was gewijzigd en/of de door [appellante] gestelde omstandigheid dat er sprake was van illegale activiteiten, in beginsel het verval van rechten op grond van de beide verzekeringen rechtvaardigen, zodat de betreffende bedingen ook daarom niet onredelijk bezwarend zijn. [geintimeerden c.s.] hebben niet althans onvoldoende gemotiveerd onderbouwd waarom dit in het onderhavige geval anders zou zijn.
Gelet op het voorgaande kan de door [appellante] geponeerde stelling dat de betreffende bedingen kernbedingen zijn onbesproken blijven.
Bestemmingswijziging?Mededelingsplicht?
2.10.1.
Vast staat dat [erflater] niet aan [appellante] heeft doorgegeven dat er in het pand aan de [adres 1] te [plaats 1] een hennepkwekerij was gevestigd. De vraag is of [erflater] onder de werking van de bepalingen van de door hem afgesloten bedrijfsgebouwenverzekering en inboedelverzekering de aanwezigheid van de hennepkwekerij had moeten melden aan [appellante] .
2.10.2.
[geintimeerden c.s.] hebben aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellante] een beroep doet op het bepaalde in de artikelen 10.1 Avbg 2001 en/of artikel 7 Avi 2005. De in die artikelen opgenomen uitsluitingsclausules zijn volgens [geintimeerden c.s.] volstrekt onduidelijk geformuleerd, althans zijn zodanig geformuleerd dat het voor de objectieve lezer en ook voor [erflater] niet duidelijk is dat hennepteelt in het verzekerde gebouw een bestemmingswijziging van dat gebouw vormt, die hij aan [appellante] had moeten melden.
De betreffende bedingen zijn ook oneerlijke bedingen, omdat zij in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoren in de zin van artikel 3 van Richtlijn 93/13/EEG.
[geintimeerden c.s.] hebben betwist dat [erflater] iets met de ontmantelde hennepkwekerij van doen had.
2.10.3.
[appellante] heeft aangevoerd dat van onduidelijkheid in de formulering van artikel 10.1 Avbg 2001 en artikel 7 Avi 2005 geen sprake is. [erflater] wist heel goed wat die bepalingen inhielden. Dit blijkt onder meer uit voormelde brief van 5 februari 2009, waarin hij [appellante] verzoekt de bestemming van de in die brief aangeduide gebouwenverzekering aan te passen in “leegstand dienende tot verkoop/verhuur”. Hij wist dus heel goed wat “een bestemmingswijziging” was. In de jurisprudentie is volgens [appellante] verder meermalen uitgemaakt dat een hennepkwekerij een bestemmingswijziging vormt van het pand. Verder stelt zij dat de aanwezigheid van een hennepkwekerij niet alleen een wijziging van de bestemming van het pand inhield, maar ook van de aard van het omschreven bedrijf, het beroep of de activiteit, zoals artikel 10.1. sub a Avbg bepaalt. Waar op het polisblad van de bedrijfsgebouwenverzekering de bestemming “woonhuis bewoond/kantoor en winkel in leegstand” stond vermeld, is het evident dat de start van een hennepkwekerij ook een wijziging van die activiteit in het verzekerde pand met zich bracht.
2.10.4.
Het hof overweegt als volgt.
Het ligt op de weg van [appellante] om te stellen en zo nodig te bewijzen:
  • dat er sprake is van een plicht voor [erflater] om de wijziging van een bestemming in het verzekerde pand bij haar te melden ;
  • dat de bestemming van het pand aan de [adres 1] te [plaats 1] was gewijzigd;
  • en dat [erflater] die wijziging niet heeft gemeld bij haar.
2.10.5
Het hof stelt voorop dat het te dezen gaat om een polisvoorwaarde waarover niet is onderhandeld en dat de uitleg daarvan naar de zogenaamde Haviltex-norm daarom vooral afhankelijk is van objectieve factoren, zoals de bewoordingen waarin de betreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel. Daarbij heeft te gelden dat het de verzekeraar vrij staat om in de polisvoorwaarden de grenzen te omschrijven waarbinnen hij bereid is dekking te verlenen, met dien verstande dat dit dient te geschieden op een wijze die voor de verzekerde op grond van objectieve factoren voldoende kenbaar is. Het hof zal hierna uitgaan van deze uitgangspunten.
Verder stelt het hof voorop dat aan de artikelen 10.1 en 10.3 Avbg 2001 en artikelen 7.1. en 7.3 Avi 2005, naar objectieve maatstaven in redelijkheid geen andere uitleg kan worden gegeven dan dat die bepaling de omvang van de gehoudenheid van de verzekeraar tot dekking van schade aan het pand nader bepaalt. Gehoudenheid tot dekking wordt beperkt tot de risico’s van schade bij een feitelijke bestemming van het pand als waarin dit ten tijde van het aangaan van de verzekering verkeerde. Heeft zich een bestemmingswijziging van het pand voorgedaan waardoor het verzekerde gevaar (i.c. het risico van brand) is verzwaard in een mate dat mag worden aangenomen dat de verzekeraar het pand met die bestemming niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben verzekerd, dan is hij in beginsel niet tot dekking gehouden.
2.10.6.
Zoals hiervoor overwogen staat vast dat zich een hennepkwekerij in de woning aan de [adres 1] te [plaats 1] bevond, waarbij de elektriciteit illegaal werd afgetapt en omgeleid naar die kwekerij, die op 21 juli 2014 is ontmanteld. In algemene zin is de aanwezigheid van een hennepkwekerij een "duidelijk sprekend geval van een bestemmingswijziging" (vergelijk Hoge Raad 1 mei 1998, NJ 1998,604). Verder is het een feit van algemene bekendheid dat de kans op brand- en waterschade aanmerkelijk wordt vergroot door de aanwezigheid van een hennepkwekerij, zeker als daarbij, zoals vaak het geval is, (en ook in dit geval) sprake is van illegaal aftappen van elektriciteit.
Ook [erflater] moet zich daarom ervan bewust zijn geweest dat de aanwezigheid van een hennepkwekerij een wijziging van de bestemming en van de activiteiten in/het gebruik van het pand met zich bracht die hij op grond van de polisvoorwaarden moest melden.
2.10.7.
[erflater] had deze bestemmingswijziging en de wijziging van de activiteiten in/het gebruik van het gebouw dan ook aan [appellante] moeten melden. Dat heeft hij nagelaten en in die zin heeft hij dan ook de in artikel 10.1. Avbg 2001 en artikel 7.1 Avi 2005 neergelegde mededelingsplicht geschonden.
2.10.8.
Dit zou ten aanzien van de bedrijfsgebouwenverzekering op grond van de formulering van artikel 10.1. Avbg 2001 anders kunnen zijn, indien [geintimeerden c.s.] aannemelijk maken dat [erflater] van het optreden van een wijziging van de bestemming en of van de activiteiten in/het gebruik van het pand niet op de hoogte was en dat redelijkerwijs ook niet kon zijn. Dat hebben zij echter niet gedaan. Zij hebben weliswaar gesteld dat [erflater] niets van doen had met de hennepkwekerij, maar hebben niet gesteld althans onvoldoende onderbouwd dat hij niet van de aanwezigheid van de kwekerij in zijn pand op de hoogte was of redelijkerwijs kon zijn. Hierbij overweegt het hof verder dat uit het rapport van [onderzoeksbureau] blijkt, dat na de brand op 18/19 augustus 2014 een grote hoeveelheid componenten van een hennepkwekerij is aangetroffen in het verzekerde pand en dat [erflater] op 17 juni 2014, dus relatief kort voor de ontmanteling van de kwekerij, nog een aansprakelijkheidsverzekering bedrijven voor zijn aan de [adres 1] te [plaats 1] gevestigde timmerbedrijf heeft aangevraagd (zie productie 5 cva). Het komt het hof ongeloofwaardig voor dat [erflater] , die klaarblijkelijk op dat moment zijn bedrijf in het pand uitoefende of (weer) ging uitoefenen, de aanwezigheid van de hennepkwekerij en daarbij behorende componenten zou zijn ontgaan. Of hij daadwerkelijk bij het exploiteren van de hennepkwekerij betrokken is geweest is, in het licht van voormelde polisvoorwaarden, niet relevant.
2.10.9.
Dat de betreffende bedingen oneerlijke bedingen zijn, omdat zij in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoren in de zin van artikel 3 van Richtlijn 93/13/EEG en daarom buiten beschouwing moeten blijven, is weliswaar door [geintimeerden c.s.] gesteld, maar op geen enkele manier nader (feitelijk) onderbouwd. Het hof passeert die stelling dan ook.
Verzuim tijdig melden overtreding mededelingsplicht ?
2.11.1
[geintimeerden c.s.] stellen zich op het standpunt dat [appellante] niet tijdig, want niet binnen twee maanden nadat zij op de hoogte kwam van de aanwezigheid van een hennepkwekerij in de woning, heeft gemeld aan [geintimeerden c.s.] dat die kwekerij in de woning aanwezig is geweest en dat de mededelingsplicht zou zijn geschonden. [geintimeerden c.s.] verwijzen in deze naar het bepaalde in artikel 7:929 lid 1 BW en stellen dat, hoewel die bepaling is geschreven voor de situatie dat sprake is van een mededelingsplicht ex artikel 7:928 BW, het voor de hand ligt om aan te nemen dat artikel 7:929 lid 1 BW ook van toepassing is bij een beroep op een door de verzekeraar gestelde mededelingsplicht ten aanzien van risicoverzwaring tijdens de looptijd van de verzekering die opgenomen is in de polisvoorwaarden. Nu [appellante] al op 26 september 2014 op de hoogte was van het feit dat een hennepkwekerij in de woning aanwezig was geweest en zij pas bij brief van 15 december 2014 aan N. [erflater] (productie 9 bij inleidende dagvaarding) dit heeft gemeld en daarbij heeft meegedeeld dat er sprake was van het schenden van de mededelingsplicht ten aanzien van de bestemmingswijziging, is dat te laat en kan [appellante] zich niet op die schending beroepen.
2.11.2.
[appellante] heeft aangevoerd dat artikel 7:929 lid 1 BW slechts betrekking heeft op de situatie dat de verzekerde vóór of bij het aangaan van de verzekering zaken verzwijgt en niet ziet op risicoverzwaring gedurende de looptijd van de verzekering.
2.11.3.
Het hof is met [appellante] van oordeel dat het bepaalde in artikel 7:929 lid 1 BW niet van toepassing is in deze. Dit artikel heeft betrekking op het niet voldoen aan de mededelingsplicht van artikel 7:928 BW
bij het aangaanvan de verzekeringsovereenkomst en niet op het niet mededelen van een bestemmingswijziging of risicoverzwaring gedurende de looptijd van de verzekering. Nu de betreffende verzekeringsovereenkomsten niets vermelden over de termijn waarbinnen [appellante] aan de verzekerde/ [geintimeerden c.s.] had moeten melden dat er een hennepkwekerij in het pand aanwezig was geweest en dat er volgens haar sprake was van schending van de in de polisvoorwaarden opgenomen mededelingsplicht met betrekking tot bestemmingswijziging van het verzekerde pand, kan niet worden geoordeeld dat [appellante] met haar brief van 15 december 2014 “te laat” zou zijn geweest, waardoor zij geen beroep meer zou kunnen doen op het verval van recht-beding in de polissen.
Beroep op uitsluitingsclausules in de bedrijfsgebouwenverzekeringsovereenkomst en de inboedelverzekeringsovereenkomst in verband met bestemmingswijziging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar; redelijk belang verzekeraar; causaal verband; stilzitten verzekeraar; grieven II tot en met IV en VI (deels)
2.12.
De vraag die aan de orde is, is of, zoals door [geintimeerden c.s.] is gesteld, door de rechtbank is geoordeeld en door [appellante] is bestreden in de grieven II tot en met IV en VI (deels), het beroep van [appellante] op de verval van recht-bedingen in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In beginsel rust de bewijslast van deze stelling op [geintimeerden c.s.] Zij stellen zich immers op het standpunt dat, ondanks de daartoe strekkende en toepasselijke bepalingen in de tussen partijen gesloten bedrijfsgebouwenverzekeringsovereenkomst en inboedelverzekeringsovereenkomst, [appellante] niet het recht toekomt om uitkering onder die verzekeringen te weigeren.
2.13.
[geintimeerden c.s.] hebben het volgende aangevoerd.
Vast staat dat de op 21 juli 2014 ontmantelde kwekerij niet de oorzaak is geweest van de brand op 18 of 19 augustus 2014.
Als er al sprake zou zijn geweest van een bestemmingswijziging door de aanwezigheid van een hennepkwekerij in het pand, dan bestaat er geen causaal verband tussen de schade en die bestemmingswijziging. Om die reden kan [appellante] dan ook geen beroep doen op de artikelen 10.3 Avbg 2001 en/of 7.3 Avi 2005. Evenmin bestaat er causaal verband tussen het niet meedelen van de bestemmingswijziging en de ingetreden schade.
Als er al een verhoogd risico als gevolg van de aanwezigheid van een hennepkwekerij is geweest, dan staat vast dat dat risico zich niet heeft verwezenlijkt.
Bovendien was de bestemming op 18/19 augustus 2014 weer dezelfde als die ten tijde van het aangaan van de verzekeringsovereenkomsten, nu de hennepkwekerij op 21 juli 2014 was opgerold/verwijderd en de bestemming weer was “woonhuis bewoond/kantoor en winkel leegstand”.
[appellante] heeft geen nadeel gehad van de aanwezigheid van de hennepkwekerij in het verzekerde pand.
De gevolgen van het inroepen van de bewuste verval van recht-bedingen zijn erg ingrijpend, want [geintimeerden c.s.] komen met lege handen te staan.
Het is vaste rechtspraak ( [geintimeerden c.s.] verwijzen onder meer naar Hoge Raad 19 mei 1995, NJ 1995,498 Modalfa/Schermer) dat bij gebrek aan causaal verband tussen de geschonden norm en het verwezenlijken van het risico het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat een verzekeraar zich op de normschending beroept en daaraan het gevolg van het volledig vervallen van het recht op uitkering onder de verzekering verbindt. De verzekeraar is in die situatie niet in een redelijk belang (in de zin van een daadwerkelijk belang) geschaad. Die rechtspraak gaat ook in deze zaak op.
Mocht de dekkingsplicht als gevolg van een niet gemelde bestemmingswijziging al zijn komen te vervallen, dan is die dekkingsplicht voor [appellante] herleefd nadat de bestemmingswijziging ongedaan is gemaakt.
2.14.
[appellante] heeft aangevoerd dat het feit dat het ontbreekt aan causaal verband tussen de niet-nakoming van de contractuele verplichting om de aanwezigheid van een hennepkwekerij te melden en het risico dat zich heeft verwezenlijkt in de specifieke omstandigheden van het geval er niet toe moet leiden dat het beroep van [appellante] op de verval van recht-bedingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [appellante] verwijst in deze naar het arrest van de Hoge Raad van 19 januari 1990, NJ 1990, 780 (Big Bananas). Van belang is verder, aldus [appellante] , dat de afwijzing van de gevorderde schade door [appellante] niet is gebaseerd op artikel 293 (oud) K, maar op de aan artikel 293 (oud) K derogerende polisbepalingen en in die zin gaat de verwijzing naar het door [erflater] en de rechtbank aangehaalde Modalfa/Schermer-arrest dan ook niet op. De eis dat er altijd, los van welke polisbepaling dan ook, causaal verband zou zijn vereist tussen de schending van de mededelingsplicht van de verzekeringnemer en/of de bestemmingswijziging/risicoverzwaring en het ingetreden risico, kan niet uit de wet of jurisprudentie worden afgeleid. Een dergelijke eis zou feitelijk er op neer komen dat de verzekeraars het op grond van de polisvoorwaarde toekomende recht wordt ontnomen om consequenties te verbinden aan een niet meegedeelde risicoverzwaring (wel/niet voortzetten van de verzekering, aanpassen van de polisvoorwaarden etc.) en dat kan rechtens niet worden aanvaard. Ook voor [appellante] geldt dat zij mag bepalen welke (al dan niet morele) risico’s zij wil verzekeren en verzekerd wil houden en welke niet.
[appellante] heeft verder, in de toelichting op grief V, aangevoerd dat de stelling dat de moord en brandstichting géén verband houden met de opgerolde hennepkwekerij geen steun vindt in de feiten en niet aannemelijk is. Eerder het tegendeel is aannemelijk, aangezien ook niet is gebleken van een ander motief voor de brand en moord dan een wraakactie van een of meer belanghebbenden bij de opbrengst van de opgerolde hennepkwekerij.
2.15.
Het hof is van oordeel dat het standpunt van [erflater] moet worden verworpen en overweegt daartoe het volgende.
2.15.1.
Zoals hiervoor al overwogen staat het de verzekeraar vrij om in de polisvoorwaarden de grenzen te omschrijven waarbinnen hij bereid is dekking te verlenen. Daarbij is de bestemming van het verzekerde object, net als bij de in het geding zijnde verzekeringen, voor een verzekeraar, een van de wezenlijke factoren bij de besluitvorming om al dan niet dekking te verlenen en, zo ja, onder welke voorwaarden hij dat wenst te doen. Het is dan ook voor een verzekeraar van groot belang en daarom in de praktijk gebruikelijk dat in de polisvoorwaarden clausules worden opgenomen om de verzekeraar te beschermen tegen (onbekende) verzwaring van het verzekerde risico lopende de verzekeringsovereenkomst, bijvoorbeeld door een wijziging van de bestemming van een verzekerd pand. Ook in de onderhavige polissen van de bedrijfsgebouwenverzekering en de inboedelverzekering zijn dergelijke clausules opgenomen (en heeft [appellante] zich vrijheid van beleid en waardering voorbehouden om te beoordelen of zij na bestemmingswijziging de verzekering van het risico wil voortzetten en zo ja onder welke voorwaarden) en wel in de vorm van risicoverzwaringsmeldingsclausules of bestemmingswijzigingsclausules. Op grond daarvan is de verzekerde, in dit geval [erflater] , gehouden om wijziging van de bestemming van het betreffende pand/risicoverzwaring door te geven aan de verzekeraar, [appellante] . Door een dergelijke bestemmingswijziging te melden, stelt de verzekerde zijn verzekeraar in staat om te beoordelen of hij, ondanks de bestemmingswijziging, de verzekering wil voortzetten en zo ja, onder welke voorwaarden hij dat zou willen doen. Juist vanwege het grote belang dat de verzekeraar heeft bij het op de hoogte zijn/gesteld worden van een bestemmingswijziging, zeker als die wijziging een aanmerkelijk vergroot risico met zich brengt voor het verzekerde object, zal/kan een verzekeraar, zo ook in dit geval [appellante] , bedingen dat bij overtreding van de verplichting om een bestemmingswijziging/risicoverzwaring te melden, in beginsel het algeheel verval van recht op uitkering zal volgen.
2.15.2.
Vast staat dat er ten aanzien van het verzekerde pand van [erflater] aan de [adres 1] te [plaats 1] sprake was van een daarin gevestigde hennepkwekerij en daarmee van een wijziging van de bestemming van/de activiteiten in en het gebruik van dit pand, die zowel in het kader van de bedrijfsgebouwenverzekering als de inboedelverzekering gemeld had moeten worden aan [appellante] . Ook staat vast dat [erflater] , die op de hoogte was/moet zijn geweest van de hennepkwekerij in zijn pand, dit niet heeft gemeld.
2.15.3.
De (niet gemelde) wijziging van de bestemming betrof de aanwezigheid in het verzekerde pand van een hennepkwekerij, waarbij de elektriciteit illegaal was afgetapt vóór de meter en was doorgeleid naar de hennepkwekerij. Zoals hiervoor al overwogen is het een feit van algemene bekendheid dat de kans op brand- en waterschade aanmerkelijk wordt vergroot door de aanwezigheid van een hennepkwekerij, zeker als daarbij, zoals vaak het geval is, sprake is van illegaal aftappen van elektriciteit. Bovendien, en ook dat acht het hof een feit van algemene bekendheid, gaat het exploiteren van illegale hennepkwekerijen in de praktijk niet zelden gepaard met allerlei vormen van criminaliteit, met alle risico’s van dien voor de verzekerde maar ook voor de verzekeraar. Het grote belang van [appellante] bij nakoming van de meldplicht en de ernst van de overtreding van de overeengekomen meldplicht zijn daarmee gegeven.
Naar het oordeel van het hof is daarmee ook gegeven dat [appellante] door het niet nakomen van die meldplicht in een redelijk belang (in de zin van een daadwerkelijk belang) is geschaad. [appellante] heeft immers, onweersproken, gesteld dat zij, als de bestemmingswijziging/de aanwezigheid van een hennepkwekerij aan haar was gemeld door [erflater] , de bedrijfsgebouwen- en de inboedelverzekering meteen zou hebben beëindigd. Niet alleen vanwege het (ver)grote risico dat die aanwezigheid van een hennepkwekerij vormde, maar ook omdat [appellante] geen hennepkwekerijen/het morele risico dat gepaard gaat met illegale hennepteelt wenst te verzekeren. De mogelijkheid om overeenkomstig haar in de polis vastgelegde beleid te handelen en aldus een einde te maken aan de situatie waarin er sprake was van een aanmerkelijk vergroot risico ten aanzien van het verzekerde pand, is haar door de schending van de meldplicht door [erflater] ontnomen. Daarom zou de dekking onder de bedrijfsgebouwen- en de inboedelverzekering bij melding meteen zijn komen te vervallen vanwege de beëindiging van de beide verzekeringen en dus zou ten tijde van de brand en het overlijden van [erflater] op 18/19 augustus 2014 geen recht op uitkering onder de beide verzekeringen meer hebben bestaan.
2.15.4.
Weliswaar kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen, die tot gevolg hebben dat aan de verzekeraar, ondanks een wijziging van de bestemming, geen beroep op het vervalbeding openstaat op grond van artikel 6:248 lid 2 BW, bijvoorbeeld wanneer de bestemmingswijziging ongedaan is gemaakt voordat het risico zich heeft verwezenlijkt, of wanneer onvoldoende verband bestaat tussen de bestemmingswijziging en het risico zoals zich dat heeft verwezenlijkt. Dit kan [geintimeerden c.s.] in dit specifieke geval echter niet baten. [geintimeerden c.s.] hebben weliswaar gesteld dat de brand niet is veroorzaakt door de hennepkwekerij omdat die toen al was ontmanteld, maar daarmee gaan zij eraan voorbij dat het houden van een illegale hennepkwekerij, zoals gezegd, gepaard kan gaan met andere vormen van criminaliteit. Ernstig geweld of zelfs liquidaties in verband met het oprollen/kwijtraken van een hennepkwekerij gevolgd door brandstichting om sporen uit te wissen, zijn geen denkbeeldige risico’s die helaas ook verbonden zijn aan het exploiteren of aanwezig hebben/laten zijn van een hennepkwekerij. De stelling van [geintimeerden c.s.] dat onvoldoende verband bestaat tussen de brand en de hennepkwekerij – waarvan de bewijslast op [erflater] rust – is daarom onvoldoende onderbouwd. Het feit dat niet bekend is wat de precieze betrokkenheid van [erflater] bij de hennepkwekerij is geweest, en door wie en waarom [erflater] om het leven is gebracht en dat (dus) niet bekend of niet zeker is of dit met de hennepkwekerij te maken heeft gehad, is niet voldoende om te kunnen concluderen dat géén of onvoldoende verband bestaat tussen het geëxploiteerd hebben of gehouden hebben/aanwezig hebben laten zijn van de hennepkwekerij en de brand.
2.15.5.
Het hof is van oordeel dat het gegeven:
  • dat de tot 21 juli 2014 in het pand aanwezig geweest zijnde hennepkwekerij niet de oorzaak is geweest van de brand op 18/19 augustus 2014 in de zin dat de brand bijvoorbeeld door geknoei met de elektriciteit is ontstaan, en
  • dat er na 21 juli 2014 geen hennepkwekerij meer in het pand was en in die zin de bestemming van het verzekerde pand weer de oude was,
gelet op wat hiervoor in r.o. 2.15.1 tot en met 2.15.4. is overwogen over de meldingsplicht in relatie tot de grote risico’s die samenhangen met een illegale hennepkwekerij, in de omstandigheden van dit geval
niettot de conclusie kan leiden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellante] een beroep op de verval van recht-bedingen in de bedrijfsgebouwen- en de inboedelverzekering doet, waarbij een algeheel verval van recht op uitkering krachtens die verzekeringen het gevolg is.
2.16.
Voor zover [geintimeerden c.s.] hebben willen betogen dat [appellante] na de ontmanteling van de hennepkwekerij op 21 juli 2014 en vóór de brand in het pand en de dood van [erflater] op 18/19 augustus 2014 op de hoogte was van de aanwezigheid van een hennepkwekerij in het verzekerd object en zij daarna, ondanks die wetenschap, niet de bedrijfsgebouwen- en de inboedelverzekering heeft beëindigd of anderszins actie heeft ondernomen richting [erflater] (en daarom geen beroep op het verval van recht-beding toekomt), wordt dit, door [appellante] bestreden, betoog verworpen. [geintimeerden c.s.] hebben geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan het hof kan vaststellen dat [appellante] voor 18/19 augustus 2014 op de hoogte was van de aanwezigheid van een hennepkwekerij in het pand aan de [adres 1] te [plaats 1] . Het enkele feit dat [plaats 1] /Zeeuws-Vlaanderen een relatief kleine gemeenschap vormt, kan naar het oordeel van het hof nog niet leiden tot de conclusie dat [appellante] daarom wel van die aanwezigheid van de hennepkwekerij moet hebben geweten voor 18/19 augustus 2014. Dat zelfde geldt voor de stelling van [geintimeerden c.s.] dat [appellante] , nadat al in 2010 twee hennepkwekerijen waren aangetroffen in een pand van [erflater] , de beide verzekeringen toen ongewijzigd zou hebben voortgezet. Uit niets blijkt dat [appellante] van die kwekerijen op de hoogte was, nog los van de vraag of eventuele wetenschap van die kwekerijen moet betekenen dat het niet melden van de aanwezigheid van een kwekerij in 2014 daarom geen (nieuwe) schending van de contractuele mededelingsplicht inhoudt of kan inhouden, waaraan [appellante] consequenties zou mogen verbinden.
2.17.
[geintimeerden c.s.] hebben er verder in dit verband op gewezen dat [appellante] , anders dan zij schrijft in haar brief van 15 december 2014, de bedrijfsgebouwen- en de inboedelverzekering niet heeft beëindigd, getuige het feit dat hij op 17 februari 2016 nog een nieuw polisblad aan [geintimeerden c.s.] heeft toegezonden. Zij kan zich daarom in rechte niet beroepen op de verval van recht-bedingen in de beide verzekeringsovereenkomsten.
[appellante] heeft in reactie daarop aangevoerd dat zij wel degelijk alle tussen haar en [erflater] gesloten verzekeringsovereenkomsten per 15 december 2014 heeft beëindigd. Dat blijkt ook duidelijk uit de inhoud van de brief van [appellante] van 15 december 2014. De datum van 16 februari 2016 die op het polisblad, dat als productie 2 bij cva is overgelegd, is vermeld, betreft de printdatum. Dat als geadresseerden “erven dhr. [erflater] ” zijn vermeld komt doordat zij de laatst bekende verzekeringnemers waren.
Het hof is van oordeel dat zonder twijfel is dat [appellante] de bedrijfsgebouwen- en de inboedelverzekering tussen hem en [erflater] per 15 december 2014 heeft beëindigd, zoals ook duidelijk blijkt uit de inhoud van de brief van [appellante] van gelijke datum. Dat [appellante] in weerwil van die brief toch de bedrijfsgebouwen- en de inboedelverzekeringsovereenkomst zou hebben voortgezet/hebben willen voortzetten, kan niet worden afgeleid uit het enkele feit dat [appellante] , kennelijk in verband met de onderhavige procedure, een (nieuwe) uitdraai van het polisblad met betrekking tot onder andere de bedrijfsgebouwenverzekering heeft afgedrukt (waarop “de Erven [erflater] als geadresseerden zijn genoemd en een recente datum is vermeld). Andere feiten of omstandigheden die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat [appellante] deze verzekeringsovereenkomsten heeft willen continueren, ondanks het overtreden door [erflater] van de verplichting om een bestemmingswijziging/de aanwezigheid van de hennepkwekerij te melden, zijn gesteld noch gebleken en het hof verwerpt dan ook het standpunt van [geintimeerden c.s.]
2.18.
De slotsom luidt gelet op het voorgaande dat de grieven II tot en met IV slagen, dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd als hierna vermeld, en dat de op de uitkering onder de bedrijfsgebouwenverzekering en de inboedelverzekering gerichte vorderingen van [geintimeerden c.s.] alsnog worden afgewezen.
2.19.
Gelet op het voorgaande behoeft het beroep van [appellante] op de illegale activiteiten-clausule in de Bvbg behorende bij de bedrijfsgebouwenverzekering geen nadere bespreking.
De ongevallenverzekering
2.20.
Het hof gaat er veronderstellenderwijs van uit dat op de ongevallenverzekering artikel 7.3. van de Privé Pakketvoorwaarden 2006 van toepassing is. Daarin is onder andere bepaald dat [appellante] niet tot enige uitkering verplicht is ter zake van ongevallen in verband met het door de verzekeringnemer plegen van of deelnemen aan een misdrijf of poging daartoe.
2.21.
Het ligt op de weg van [appellante] om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de dood van [erflater] verband houdt met het plegen door [erflater] van een misdrijf of poging daartoe. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellante] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld voor de conclusie dat het overlijden verband houdt met de deelname van [erflater] aan criminele activiteiten.
2.22.
[appellante] heeft zich met grief V (en deels grief VI, namelijk voor zover betrekking hebbend op de gevorderde verklaring voor recht dat [appellante] gehouden is de ongevallenverzekering na te komen) gericht tegen dit oordeel van de rechtbank. Er is volgens haar op zijn minst een feitelijk vermoeden dat de brandstichting en de moord op [erflater] gerelateerd is aan criminele activiteiten van [erflater] bestaande uit de exploitatie van de kort voor de brandstichting opgerolde hennepkwekerij. Uit het onderzoek van [onderzoeksbureau] , in het kader waarvan onder andere de ex-partner van [erflater] , mevrouw [getuige] een volgens [appellante] “belastende” verklaring heeft afgelegd, blijkt dat [erflater] zich jarenlang met hennepteelt heeft beziggehouden (eind 2010 zouden op andere locaties twee hennepkwekerijen van [erflater] zijn opgerold) en dat hij zich inliet met criminelen. Het is niet aannemelijk dat de moord geen verband houdt met de opgerolde hennepkwekerij. Eerder het tegendeel, nu niet is gebleken van een ander motief voor de brand en de moord dan een wraakactie van een of meer belanghebbenden bij de opbrengst van de op 21 juli 2014 opgerolde hennepkwekerij, aldus [appellante] .
2.23.
[geintimeerden c.s.] hebben aangevoerd dat niet vast staat dat er een verband bestaat tussen de moord op [erflater] en het plegen van of deelnemen aan een misdrijf of een poging daartoe. Dat [erflater] het slachtoffer van een misdrijf is geworden betekent niet dat hij zelf ook bij een misdrijf of poging daartoe betrokken was. Zij merken verder op dat niet vast staat dat [erflater] iets met de op 21 juli 2014 opgerolde hennepkwekerij van doen had en evenmin dat [erflater] al eerder (in 2010) hennepkwekerijen zou hebben gehad. En mocht [erflater] zich al met criminele activiteiten hebben bezig gehouden, wat [geintimeerden c.s.] bestrijden, dan nog betekent dat niet dat die omstandigheid het in artikel 7.3. van de voorwaarden bedoelde verband oplevert.
2.24.
Het hof is van oordeel dat de grieven V en VI (deels) falen. Met de rechtbank en [geintimeerden c.s.] oordeelt het hof dat hetgeen [appellante] gesteld heeft te weinig “harde” feiten oplevert om te kunnen komen tot het in artikel 7.3 van de Privé Pakketvoorwaarden 2006 vereiste verband tussen het ongeval (in dit geval de moord op [erflater] ) en het plegen van of deelnemen aan een misdrijf of poging daartoe door [erflater] . Daarbij is het volgende van belang:
  • Dat er een hennepkwekerij in de woning aan de [adres 1] te [plaats 1] is geweest die op 21 juli 2014 is opgerold en dat [erflater] van die kwekerij moet hebben geweten staat, zoals hiervoor is overwogen, wel vast. Dat [erflater] de exploitant van die kwekerij is geweest of op een andere strafbare manier daarbij betrokken is geweest echter niet: er is door [appellante] geen enkel verifieerbaar stuk (zoals een proces-verbaal van de politie, een schrijven van het openbaar ministerie over eventuele vervolging van [erflater] tussen 21 juli 2014 en 18/19 augustus 2014) in het geding gebracht waar dat uit zou kunnen blijken.
  • Duidelijk is dat niet bekend is wie [erflater] om het leven heeft gebracht. Evenmin is bekend wat het motief daarvoor is geweest. Ook op dit punt laat [appellante] het (noodgedwongen) bij vermoedens en aannames die, hoe begrijpelijk vanuit haar visie wellicht ook, niet rechtvaardigen dat het in de polisvoorwaarde vereiste verband wordt aangenomen.
  • Het voorgaande geldt ook voor de stelling van [appellante] dat [erflater] eerder, in 2010, twee hennepkwekerijen zou hebben gehad. Uit geen enkel controleerbaar stuk blijkt dat deze stelling juist is en/of dat [erflater] voor betrokkenheid bij die kwekerijen strafrechtelijk aansprakelijk is gesteld en veroordeeld, nog afgezien van het feit dat een verband tussen de beweerde exploitatie van die hennepkwekerijen in 2010 en het bijna vier jaar later om het leven komen van [erflater] niet uit de overgelegde stukken kan worden afgeleid.
Dit betekent dat het vonnis van de rechtbank, voor zover betrekking hebbend op de vorderingen van [erflater] ter zake van ongevallenverzekering, zal worden bekrachtigd.
Conclusie
2.25.
Het voorgaande betekent dat:
  • grieven I, V en VI (voor zover betrekking hebbend op de ongevallenverzekering) falen en dat het vonnis van de rechtbank, voor zover betrekking hebbend op de verklaring voor recht dat [appellante] de schade als gevolg van het overlijden van [erflater] op 18/19 augustus 2014, dient te vergoeden onder de ongevallenverzekering en de veroordeling van [appellante] tot nakoming van de ongevallenverzekering door betaling van € 5.000,00, zal worden bekrachtigd;
  • grieven II, III, IV en VI (voor zover betrekking hebbend op de bedrijfsgebouwenverzekering en de inboedelverzekering) slagen en dat het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd ;
  • het hof de vorderingen van [geintimeerden c.s.] ter zake van de bedrijfsgebouwenverzekering en de inboedelverzekering alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geintimeerden c.s.] tot terugbetaling aan [appellante] van € 120.000,00, € 6.000,00 en € 3.362,37, vermeerderd met wettelijke rente;
  • het hof [geintimeerden c.s.] als voor het merendeel in het ongelijk gestelde partij zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties.

3.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer C/02/324893 / HA ZA 16-886 gewezen vonnis van 12 juli 2017 tussen [geintimeerden c.s.] als eisers en [appellante] als gedaagde voor zover daarbij voor recht is verklaard dat [appellante] gehouden is om de ongevallenverzekering na te komen door aan [geintimeerden c.s.] de schade als gevolg van het overlijden van [erflater] op 18 of 19 augustus 2014 te vergoeden en [appellante] is veroordeeld tot nakoming van de ongevallenverzekering door aan [geintimeerden c.s.] het schadebedrag van € 5.000,00 te betalen;
vernietigt het vonnis voor het overige;
en, opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geintimeerden c.s.] , voor het overige, af;
veroordeelt [geintimeerden c.s.] tot betaling aan [appellante] van € 120.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 oktober 2017;
veroordeelt [geintimeerden c.s.] tot betaling aan [appellante] van € 6.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 augustus 2017;
veroordeelt [geintimeerden c.s.] tot betaling aan [appellante] van € 3.362,37, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 augustus 2017;
veroordeelt [geintimeerden c.s.] in de kosten van de procedure in beide instanties, tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op:
in eerste aanleg:
  • € 618,00 aan griffierecht;
  • € 2.842,00 aan salaris advocaat;
in hoger beroep:
  • € 97,31 aan dagvaardingskosten;
  • € 1.952,00 aan griffierecht;
  • € 9.483,00 aan salaris advocaat;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, S.C.H. Molin en E.J. Wervelman en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 oktober 2019.
griffier rolraadsheer