ECLI:NL:GHARL:2025:2859

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
9 mei 2025
Zaaknummer
22/1862
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een woning onder de Wet WOZ met betrekking tot de onroerendezaakbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking van de gemeenten Blaricum, Eemnes en Laren tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had de waarde van een woning, gelegen aan [adres1] te [woonplaats], vastgesteld op € 1.050.000, terwijl de heffingsambtenaar deze waarde had vastgesteld op € 1.171.000. De heffingsambtenaar heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de waarde per waardepeildatum 1 januari 2020 in geschil is. De rechtbank had geoordeeld dat de heffingsambtenaar de waarde niet aannemelijk had gemaakt, maar het hof oordeelt dat de heffingsambtenaar met de overgelegde waardematrix en toelichting de beschikte waarde aannemelijk heeft gemaakt. Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is gedaan door de veertiende enkelvoudige kamer op 7 mei 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 22/1862
uitspraakdatum: 7 mei 2025
Uitspraak van de veertiende enkelvoudige kamer [1]
op het hoger beroep van
de
heffingsambtenaarvan de
Belastingsamenwerking van de gemeenten Blaricum, Eemnes en Laren(hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 juli 2022, nummer
UTR 22/184, in het geding tussen
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
en de heffingsambtenaar

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 22 te [woonplaats] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2020, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 1.171.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de waarde verminderd tot € 1.050.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd. Aan belanghebbende zijn vergoedingen toegekend voor griffierecht en proceskosten.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft geen verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting van 10 maart 2024 nadere stukken ingediend. De heffingsambtenaar heeft op verzoek van het Hof de bij de Rechtbank in het beroep met UTR 20/3354, ingediende bouwtekeningen van de woning en de grondstaffel aan het Hof toegestuurd.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 28 maart 2024. Het hoger beroep is ter zitting gelijktijdig en gezamenlijk behandeld met het hoger beroep van belanghebbende met nummer BK-ARN 21/1763, met daarin als geschilpunt de waardevaststelling voor de Wet WOZ van de woning voor het jaar 2020 en waarvan het beroep geregistreerd is onder nummer UTR 20/3354. Ter zitting zijn verschenen en gehoord
mr. A. Bakker, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] , taxateur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is verzonden.
1.7.
Na indiening van een verzoek tot wraking van de voorzitter is het onderzoek ter zitting geschorst.
1.8.
Bij beslissing van 14 mei 2024 heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking afgewezen.
1.9.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 17 oktober 2024 en heeft op digitale wijze plaatsgevonden, eveneens met gelijktijdige en gezamenlijk behandeling van het hoger beroep met nummer BK-ARN 21/1763. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A. Bakker, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam3] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] , taxateur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is verzonden.
1.10.
Na indiening van een verzoek tot wraking van de voorzitter is het onderzoek ter zitting opnieuw geschorst.
1.11.
Bij beslissing van 25 november 2024 heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking afgewezen en bepaald dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling zal worden genomen.
1.12.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 17 april 2025 en heeft op digitale wijze plaatsgevonden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A. Bakker, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door
[naam2] , taxateur. Ter zitting heeft belanghebbende, na het sluiten van een compromis over de waarde en de vergoedingen voor de proceskosten en het griffierecht, het hoger beroep met nummer BK-ARN 21/1763 ingetrokken. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een in 1921 gebouwde vrijstaande rietgedekte woning van 492 m3 met een aanbouw van 77 m3 en een dakkapel. Verder beschikt de woning over een luifel van 15 m2, een hobbyruimte/atelier van 114 m3 en een vrijstaande berging van 52 m3. De woning is gelegen op een perceel van 1.150 m2. De begane grond van de woning is in 2018 en 2019 gerenoveerd.
2.2.
Ter onderbouwing van de voor het jaar 2021 beschikte waarde heeft de heffingsambtenaar in eerste aanleg een waardematrix met fotobijlage overgelegd. In die waardematrix is de woning per waardepeildatum 1 januari 2020 getaxeerd aan de hand van verkoopcijfers van een vijftal omstreeks die waardepeildatum verkochte referentiewoningen uit [woonplaats] met de volgende gegevens, waaronder de primaire en secundaire objectkenmerken:
  • [adres2] 9, bouwjaar 1928, vrijstaande woning van 575 m3, vrijstaande garage van
  • [adres3] 6, bouwjaar 1924, vrijstaande woning van 635 m3, aangebouwde garage van 84 m3, dakkapel, overkapping/luifel van 19 m², zolder 55 m3, twee aanbouwen aan de woning van 92 respectievelijk 55 m3, inpandige berging/schuur van 12 m3, vrijstaande berging/schuur van 18 m3, kadastrale oppervlakte 1.120 m², ligging/kwaliteit/onderhoud/uitstraling/doelmatigheid/voorzieningen: 3/3/2/3/3/3, transactiedatum 31 maart 2020, transactieprijs € 1.525.000, gecorrigeerde prijs per m3 woninginhoud op waardepeildatum € 753
  • [adres4] 24, bouwjaar 1920, vrijstaande woning van 481 m3, vrijstaande garage van 83 m3, twee dakkapellen, erker 13 m3, aanbouw aan de woning van 63 m3,
ligging/kwaliteit/onderhoud/uitstraling/doelmatigheid/voorzieningen: 3/3/4/3/3/3, transactiedatum 16 maart 2020, transactieprijs € 980.000, gecorrigeerde prijs per m3 woninginhoud op waardepeildatum € 1.145
- [adres5] 36a, bouwjaar 1937, vrijstaande woning van 380 m3, carport van 22 m², twee dakkapellen, aanbouw aan de woning van 231 m3, tuinhuis/blokhut van 25 m3, vrijstaande berging/schuur van 120 m3, kadastrale oppervlakte 1.461 m²,
ligging/kwaliteit/onderhoud/uitstraling/doelmatigheid/voorzieningen: 3/3/3/3/3/3, transactiedatum 23 april 2019, transactieprijs € 975.000, gecorrigeerde prijs per m3 woninginhoud op waardepeildatum € 841
- [adres6] 4, bouwjaar 1937, vrijstaande woning van 411 m3, vrijstaande garage van 41 m3, dakkapel, kelder 12 m3, aanbouw woonruimte van 24 m3,
kadastrale oppervlakte 690 m²,
ligging/kwaliteit/onderhoud/uitstraling/doelmatigheid/voorzieningen: 3/4/3/3/3/4, transactiedatum 2 augustus 2019, transactieprijs € 857.500, gecorrigeerde prijs per m3 woninginhoud op waardepeildatum € 961
Uit de gegevens van deze referentiewoningen heeft de heffingsambtenaar een gecorrigeerde prijs per m3 woninginhoud op waardepeildatum voor de woning herleid van € 1.090. Daarbij heeft hij ligging/kwaliteit/onderhoud/uitstraling/doelmatigheid/voorzieningen (hierna: LKOUDV-factoren) van de woning gewaardeerd op 3/3/3/4/3/3. Rekening houdend met de overige kenmerken is de woning in de waardematrix per 1 januari 2020 getaxeerd op
€ 1.336.120.
2.3.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar met de waardematrix en de toelichting die daarop ter zitting is gegeven de beschikte waarde niet aannemelijk heeft gemaakt. Bij haar beoordeling heeft de Rechtbank onder meer de woningwaarde van de woning van € 1.090 per m3 vergeleken met de gemiddelde woningwaarde van de referentiewoningen die door de Rechtbank is berekend op € 930 per m3 en geoordeeld dat het kleine verschil in LKOUDV-factoren niet het aanzienlijke verschil in woningwaarde per kubieke meter rechtvaardigt. Na te hebben geoordeeld dat belanghebbende de door hem voorgestane waarde evenmin aannemelijk heeft gemaakt, heeft de Rechtbank de waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2020 schattenderwijs vastgesteld op € 1.050.000.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is (uitsluitend) de waarde van de woning per de waardepeildatum 1 januari 2020 in geschil.
3.2.
De heffingsambtenaar bepleit onder verwijzing naar de waardematrix bevestiging van de bij de beschikking vastgestelde waarde van € 1.171.000 en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3.
Belanghebbende sluit zich aan bij de door de Rechtbank vastgestelde waarde.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf: buiten beschouwing laten taxatierapporten
4.1.
Partijen zijn op 8 februari 2024 uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van het hoger beroep op 21 maart 2024. Wegens een plotseling opgekomen verhindering van persoonlijke aard is de zitting op initiatief van het Hof en in overleg met partijen en met hun instemming verplaatst naar 28 maart 2024. De nieuwe zittingsdatum is aan partijen bevestigd op 20 maart 2024.
4.2.
Op 10 maart 2024 heeft belanghebbende met begeleidende brief nadere stukken ingediend. Voor het onderhavige hoger beroep betreft het een taxatierapport voor 2021 met matrix en met als bijlagen stamkaarten van de in de matrix gebruikte referentietransacties (hierna: het taxatierapport).
4.3.
Tijdens de zitting van 28 maart 2024 is volgens het van die zitting opgemaakte proces-verbaal het volgende voorgevallen en aangevoerd over de op 10 maart 2024 ingediende taxatierapporten, waarvan één taxatierapport ziet op het hoger beroep met nummer BK-ARN 21/1763, van belanghebbende:
“Taxatierapporten van belanghebbende
De voorzitter stelt de recentelijke indiening van de taxatierapporten aan de orde. Hij geeft de heffingsambtenaar gelegenheid te reageren op deze taxatierapporten.
De heffingsambtenaar laat weten dat er wegens tijdsgebrek geen ruimte was om adequaat te reageren op de twee - kort voor de zitting ingediende - taxatierapporten. De taxatierapporten zijn 11 maart 2024 bij de heffingsambtenaar binnengekomen. In die rapporten zijn andere referentieobjecten opgenomen dan die de heffingsambtenaar hanteert. Er is een onderzoek van feitelijke aard nodig naar die referentieobjecten waarvoor de tijd ontbrak. Inhoudelijk kan de taxateur van de heffingsambtenaar ook nu niet ter zitting op de taxatierapporten reageren, terwijl ze dit wel wil omdat zij niet het risico wil lopen dat belanghebbende met een beroep op de taxatierapporten in het gelijk wordt gesteld. De heffingsambtenaar [suggereert een aanhouding van de zaken zodat zij een adequate inhoudelijke reactie kan] [2] geven op de taxatierapporten van belanghebbende.
De voorzitter begrijpt het verzoek van de heffingsambtenaar als volgt.
De heffingsambtenaar wilde en wil nog steeds inhoudelijk reageren op de taxatierapporten van belanghebbende met daarin nieuwe referentieobjecten. Naar die referentieobjecten is een onderzoek van feitelijke aard nodig. Voor dit onderzoek en dus voor een inhoudelijke adequate reactie op de taxatierapporten was er voor de heffingsambtenaar te weinig tijd. De heffingsambtenaar verzoekt het Hof om haar alsnog in de gelegenheid te stellen een inhoudelijke reactie op de taxatierapporten in te dienen. Zij verzoekt om aanhouding van de zaken. Indien het Hof voor het onderzoek geen gelegenheid biedt, verzoekt de heffingsambtenaar het Hof de taxatierapporten buiten beschouwing te laten.
De voorzitter vraag aan de heffingsambtenaar of zijn interpretatie van het verzoek juist is.
De heffingsambtenaar beantwoordt die vraag bevestigend.
De voorzitter vraagt de gemachtigde om een reactie.
De gemachtigde wijst op de datum van indiening van de taxatierapporten, namelijk
10 maart 2024, terwijl de zitting die vóór het uitstel eerst gepland stond voor
21 maart 2024, vandaag op 28 maart 2024 plaatsvindt. Tussen de indiening en de zitting zitten achttien dagen. De taxatierapporten zijn buiten de 10-dagentermijn van
artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dus tijdig, ingediend. De gemachtigde vindt de verzoeken van de heffingsambtenaar niet netjes. Als de heffingsambtenaar zich niet houdt aan een indieningstermijn, doet de gemachtigde daar ook niet moeilijk over. Hij verwacht diezelfde houding van de heffingsambtenaar, met wie hij een goede verstandhouding heeft. De gemachtigde wijst erop dat hij in de vorige zaak met nummer BK-ARN 22/1868 ook niet moeilijk deed toen hem ter zitting pas duidelijk was geworden dat de heffingsambtenaar kort voor die zitting op het in die zaak ingediende taxatierapport had gereageerd [3] . De notificatie van een nieuw stuk (de reactie) in het digitale dossier had de gemachtigde namelijk niet in die zaak ontvangen. Toch verzocht hij het Hof niet om dat stuk buiten beschouwing te laten of om de zaak aan te houden. De door hem ingediende taxatierapporten vormen voor de gemachtigde de voorbereiding op de mondelinge behandeling. Als de in overeenstemming met
artikel 8:58 Awb ingediende taxatierapporten buiten beschouwing worden gelaten dan dient volgens de gemachtigde het Hof ten minste een half jaar van tevoren partijen uit te nodigen voor de mondelinge behandeling, zodat de gemachtigde dan eerder een taxatierapport kan indienen waarop de tegenpartij voorafgaand aan de zitting kan reageren.
De voorzitter neemt met de gemachtigde de indiendata van de stukken door.
In de hogerberoepszaak van belanghebbende (BK-ARN 21/1763) zijn de gronden van het hoger beroep op 23 mei 2022 ingekomen. Na het op 6 september 2022 ingediende verweerschrift van de heffingsambtenaar, heeft de gemachtigde pas op 10 maart 2024 een uitgebreid taxatierapport met een nieuwe feitelijke onderbouwing ingediend. In de hogerberoepszaak van de heffingsambtenaar (BK-ARN 22/1862) heeft de heffingsambtenaar op 23 januari 2023 de gronden van het hoger beroep ingediend. Voor het indienen van een verweerschrift heeft de gemachtigde uitstel gekregen tot
2 mei 2023. Van de gemachtigde is vervolgens geen verweerschrift ontvangen.
Op 10 maart 2024 heeft hij wel een uitgebreid taxatierapport met een nieuwe feitelijke onderbouwing ingediend.
De voorzitter wijst erop dat de gemachtigde op de zittingen van de tweeëntwintigste enkelvoudige belastingkamer van 28 november 2023 en van 18 januari 2024 erop gewezen is dat het Hof aan zijn handelwijze van het indienen van uitgebreide taxatierapporten kort voor de zitting juridische gevolgen kan verbinden in de zin dat die stukken buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Daarbij komt dat in de taxatierapporten van belanghebbende verkooptransacties worden gebruikt die langer geleden hebben plaatsgevonden. De voorzitter vraagt zich af waarom die taxatierapporten niet eerder zijn ingediend.
De gemachtigde reageert daarop door erop te wijzen dat het Hof in de zaak
BK-ARN 21/1763 na het verweerschrift van de heffingsambtenaar een brief heeft verstuurd met daarin de mededeling dat het Hof de zaak aanhoudt totdat de Hoge Raad een arrest wijst over de toepassing van artikel 7:4 Algemene wet bestuursrecht en/of artikel 40 Wet WOZ. Het Hof heeft in zijn ogen de zaak vertraagd, zodat het de gemachtigde niet alleen aangerekend kan worden dat door de indiening van de stukken op 10 maart 2024 de behandeling verder wordt vertraagd.
De heffingsambtenaar laat weten dat aanhouding ook tot de mogelijkheden behoort, zodat zij de tijd krijgt om adequaat inhoudelijk te reageren op de taxatierapporten van belanghebbende.
Buiten beschouwing laten taxatierapporten
De voorzitter deelt zijn beslissing mee dat beide taxatierapporten met daarin andere referentieobjecten dan die de heffingsambtenaar hanteert en die kort voor de zitting op
10 maart 2024 zijn ingediend wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten. De heffingsambtenaar heeft namelijk geen gelegenheid gehad om adequaat inhoudelijk te reageren op de taxatierapporten, terwijl zij dit wel wil. In het licht van een goed verloop van de procedure en voortgang van de zaken is aanhouding daarvan volgens de voorzitter ongewenst.
Eerste termijn
De gemachtigde krijgt de eerste termijn om dat naar voren te brengen wat hij wil.
De gemachtigde laat weten dat hij zich overrompeld voelt door de processuele beslissing met betrekking tot de taxatierapporten. Hij vindt deze beslissing onjuist. Hij twijfelt aan de onpartijdigheid van de voorzitter en wijst erop dat de heffingsambtenaar ook vaak laat stukken indient en dat hij zich daarover dan niet beklaagt. De gemachtigde is ruimhartig en vindt dat de voorzitter ook ruimhartig moet zijn. De gemachtigde vraagt de voorzitter om hem tijd te geven zodat hij zich kan beraden op een wrakingsverzoek.
De voorzitter antwoordt dat als de gemachtigde een wrakingsverzoek wil indienen hij dit verzoek ter zitting moet doen waarbij de feiten en omstandigheden van wraking tegelijk voorgedragen moeten worden.
De gemachtigde wraakt daarop de voorzitter.”
4.4.
Tijdens de nadere zitting van 17 oktober 2024 heeft de gemachtigde feitelijk opnieuw de processuele beslissing om -voor zover thans nog van belang- het taxatierapport voor 2021 buiten beschouwing te laten, ter discussie gesteld. Nadat het Hof had aangegeven dat het niet terugkomt van die processuele beslissing en dat de inhoud van de begeleidende brief tijdens de zitting wel kan worden besproken, maar het taxatierapport niet, heeft de gemachtigde opnieuw verzocht om wraking van de voorzitter.
4.5.
Ter (nadere) motivering van de processuele beslissing om het op 10 maart 2024 ingediende taxatierapport voor 2021 buiten beschouwing te laten, overweegt het Hof als volgt.
4.6.
Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb kunnen partijen in elk geval tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Het indienen van stukken met inachtneming van die tiendagentermijn kan echter ook in strijd zijn met de goede procesorde. Dat is het geval, als die stukken zo laat worden ingediend dat de wederpartij wordt belemmerd om daarop voldoende te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor op andere wijze wordt belemmerd. [4] Anders gezegd, de tiendagentermijn is niet bepalend voor de vraag of het overleggen van nadere stukken in strijd is met de goede procesorde. Voor het antwoord op die vraag is namelijk doorslaggevend of een zinvolle bespreking van de stukken op de zitting kan plaatsvinden. Strijd met de goede procesorde doet zich voor als nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken zo laat worden ingediend en/of zodanig complex of omvangrijk zijn, dat de wederpartij wordt belemmerd om daarop adequaat te reageren, de bestuursrechter wordt belemmerd in zijn voorbereiding van de zitting of de goede voortgang van de procedure daardoor op een andere wijze wordt belemmerd. [5]
4.7.
Alhoewel het taxatierapport voor 2021 is ingediend buiten de termijn van tien dagen als bedoeld in artikel 8:58 Awb, worden in dat taxatierapport nieuwe referentieobjecten gebruikt. De heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat een onderzoek van feitelijke aard nodig is om adequaat te kunnen reageren op het taxatierapport en dat voor dat onderzoek de tijd ontbrak in de korte tijd tot aan de zitting. Hierdoor is een inhoudelijke bespreking van het taxatierapport op de zitting van 28 maart 2024, die daar bij uitstek voor is bedoeld, niet mogelijk. Het toelaten van het taxatierapport zou de voortgang van de procedure belemmeren, omdat -gelet op het benodigde onderzoek van feitelijke aard- het onderzoek ter zitting in dat geval had moeten worden aangehouden om de heffingsambtenaar in staat te stellen adequaat te kunnen reageren op het taxatierapport. De vertraging die zou ontstaan door een schorsing van de mondelinge behandeling voor nader onderzoek acht het Hof ongewenst in het licht van een goed verloop van de procedure en voortgang van de twee hogerberoepszaken, waarvan later één is ingetrokken. Daarbij weegt het Hof mee dat belanghebbende het taxatierapport veel eerder in had kunnen brengen, waarbij het Hof erop wijst dat belanghebbende na verleend uitstel geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen, terwijl de meest recente referentietransacties van het taxatierapport hebben plaatsgevonden in 2020. Hierbij merkt het Hof op dat belanghebbende geen afdoende verklaring heeft gegeven waarom hij pas kort voor de zitting, op 10 maart 2024, een taxatierapport heeft ingediend waarin verkooptransacties worden gebruikt die in 2019 en in 2020 hebben plaatsgevonden. Op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat het taxatierapport voor 2021 wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten. Anders dan door belanghebbende tijdens de zitting van 17 oktober 2024 met een beroep op artikel 8:69 Awb is bepleit, brengt dit mee dat dat het taxatierapport en de daarin opgenomen referentietransacties niet ter zitting kunnen worden besproken. Het Hof slaat dus bij de beoordeling van het hoger beroep geen acht op de inhoud van het taxatierapport.
Waardegeschil
4.8.
In hoger beroep bepleit de heffingsambtenaar bevestiging van de bij de beschikking vastgestelde waarde van € 1.171.000, terwijl belanghebbende zich aansluit bij de door de Rechtbank vastgestelde waarde van € 1.050.000.
4.9.
De waarde als bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [6]
4.10.
Belanghebbende heeft de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de woning gemotiveerd betwist. Daarom rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. [7] Bij beantwoording van de vraag of hij daarin slaagt zijn niet alleen de bewijsmiddelen die de heffingsambtenaar daartoe aandraagt van belang, maar ook de stukken en stellingen die belanghebbende ter betwisting daarvan aandraagt. [8]
4.11.
Indien belanghebbende beroep doet op feiten en omstandigheden die volgens hem tot een lagere waardering van de woning leidt, zoals vervuiling of veroudering, is het aan hem te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat dergelijke feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan. Slaagt belanghebbende daarin, dan brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat de heffingsambtenaar aannemelijk dient te maken dat met die feiten en omstandigheden bij het vaststellen van de waarde voldoende rekening is gehouden. [9]
4.12.
Slechts indien de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of belanghebbende de (eventueel) door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechter zelf tot een vaststelling in goede justitie van de in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen. [10] Dat betekent niet meer dan dat de rechter de waarde van de woning alleen op een door hem gekozen grondslag mag vaststellen indien de heffingsambtenaar niet het van hem te verlangen bewijs heeft geleverd en, zo belanghebbende een lagere waarde heeft bepleit, ook hij zijn daartoe aangevoerde stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt. [11]
4.13.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met de in eerste aanleg overgelegde waardematrix met fotobijlage en de daarop gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat de beschikte waarde van € 1.171.000 voor de woning op de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld. Gezien het woningtype (vrijstaande woningen), de locatie (gelegen te [woonplaats] ), het bouwjaar (tussen 1920 en 1937), de woninginhoud (380 tot 635 m3), de kavelgrootte (436 tot 1.461 m²) en de overige kenmerken zijn de referenties goed vergelijkbaar met de woning om hieruit conclusies te kunnen trekken met betrekking tot de beschikte waarde. Anders dan door belanghebbende gesteld in de begeleidende brief van 10 maart 2024 zijn de afstanden van de referenties tot de woning niet zonder meer te groot om bruikbaar te zijn voor de onderbouwing van de beschikte waarde. Verder heeft de taxateur bij de herleiding van de waarde van de woning uit de (gecorrigeerde) verkoopcijfers van de referenties voldoende rekening gehouden met de onderlinge verschillen. Hierbij verdient opmerking dat de Rechtbank bij haar beoordeling ten onrechte heeft aangenomen dat de beschikte waarde van € 1.171.000 is gebaseerd op een woningwaarde van € 1.090 per m3. Blijkens de waardematrix ligt die woningwaarde ten grondslag aan de getaxeerde waarde van € 1.336.120, terwijl de beschikte waarde is gebaseerd op een woningwaarde van € 800 per m3, derhalve aanzienlijk lager dan gemiddelde woningwaarde van de referenties van € 930 per m3.
4.14.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, lid van de veertiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 7 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier De voorzitter
(K. de Jong-Braaksma) (J.W. Keuning)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Voorheen: tweeëntwintigste enkelvoudige kamer
2.Het tussen haken geplaatst zinsdeel is weggevallen in het aan partijen verzonden proces-verbaal.
3.De mondelinge behandeling van de hoger beroepen (zaken BK-ARN 21/1763 en BK-ARN 22/1862) heeft plaatsgevonden op 28 maart 2024 aansluitend op de mondelinge behandeling van het hoger beroep, zaak BK-ARN 22/1868, waarbij (een andere) belanghebbende respectievelijk de(zelfde) heffingsambtenaar zijn vertegenwoordigd door dezelfde personen. In die zaak heeft de gemachtigde eveneens op 10 maart 2024 een taxatierapport ingediend. De heffingsambtenaar heeft op dat taxatierapport gereageerd met een op 18 maart 2024 ingediende stuk, waarin twee nieuwe taxatiematrices zijn opgenomen. In de nadere stukken van zowel belanghebbende als de heffingsambtenaar in dat hoger beroep (BK-ARN 22/1868) zijn dezelfde referentietransacties gebruikt die ook door de heffingsambtenaar waren gebruikt in de bij het verweerschrift in hoger beroep ingediende matrix.
4.Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1036, r.o. 58.1.
5.Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 28 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:838, r.o. 5.1.
6.Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 3, blz. 44.
7.Vergelijk Hoge Raad 14 oktober 2005 ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee), r.o. 3.2.
8.Vergelijk Hoge Raad 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:332, r.o. 3.2.
9.Vergelijk. Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7597, r.o. 3.2.4, Hoge Raad 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1776, r.o. 2.4, en Hoge Raad 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:571, r.o. 4.2.3.
10.Vergelijk Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee), r.o. 3.2.
11.Vergelijk. Hoge Raad 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:571, r.o. 4.2.2.