In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 april 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 788.000 per waardepeildatum 1 januari 2021, waarop een aanslag onroerendezaakbelasting was opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar heeft de waarde en de aanslag gehandhaafd. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld.
Tijdens de zitting op 20 februari 2025 zijn zowel belanghebbende als de taxateur van de heffingsambtenaar gehoord. In hoger beroep is de vraag aan de orde of de heffingsambtenaar zijn verplichtingen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden en of de vastgestelde waarde van de woning te hoog is. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar niet in gebreke is gebleven en dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de vastgestelde waarde. Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, en er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.