ECLI:NL:GHARL:2025:1750

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
23/1040
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de toepassing van de 30%-regeling en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 maart 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 februari 2023. De rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de toepassing van de 30%-regeling met ingang van 14 december 2020 vastgesteld, maar had de verzoeken om vergoeding van werkelijke proceskosten en immateriële schade afgewezen. Belanghebbende, die in 1970 geboren is en na een periode in de Verenigde Staten terugkeerde naar Nederland, had een aanvraag ingediend voor de 30%-regeling, die door de Inspecteur was afgewezen. De rechtbank kende belanghebbende een proceskostenvergoeding van € 1.970 toe en gelastte de Inspecteur het griffierecht van € 49 te vergoeden. In hoger beroep was de vraag of belanghebbende recht had op een vergoeding van werkelijke proceskosten en immateriële schade. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet in vergaande mate onzorgvuldig had gehandeld en dat er geen grond was voor het toekennen van een integrale proceskostenvergoeding. Wel werd vastgesteld dat belanghebbende recht had op een kostenvergoeding voor bezwaar, berekend naar de reguliere puntwaarde. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de kostenvergoeding en stelde deze opnieuw vast op € 3.368, inclusief het griffierecht van € 136 voor het hoger beroep. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 25 maart 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1040
uitspraakdatum: 25 maart 2025
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 2 februari 2023, nummer AWB 22/407 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Heerlen(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft het verzoek om toepassing van de zogenoemde 30%-regeling bij beschikking afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Het door belanghebbende tegen die uitspraak ingestelde beroep is door de Rechtbank gegrond verklaard. De Rechtbank heeft belanghebbende een proceskostenvergoeding van € 1.970 toegekend en voorts de Inspecteur gelast het griffierecht van € 49 aan belanghebbende te vergoeden.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 27 februari 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende, zijn echtgenote [de echtgenote] en zijn gemachtigde mr. A.L. Faber, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur.
1.5.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is [in] 1970 geboren. Hij woonde vanaf zijn geboorte tot en met 29 juni 1996 in Nederland. Vervolgens is hij geëmigreerd naar de Verenigde Staten.
2.2.
Met het oog op een terugkeer naar Nederland heeft de broer van belanghebbende op 12 oktober 2020 en op 15 oktober 2020 contact gehad met de (Belastingtelefoon van de) Belastingdienst Buitenland in verband met de toepassing van de zogenoemde 30%-regeling ten aanzien van belanghebbende.
2.3.
Belanghebbende heeft op 21 oktober 2020 een arbeidsovereenkomst gesloten met de in Arnhem gevestigde vennootschap [de vennootschap] B.V. Op 6 december 2020 is belanghebbende met zijn gezin vanuit de Verenigde Staten verhuisd naar Nederland. Op 14 december 2020 is belanghebbende in dienst getreden bij [de vennootschap] B.V.
2.4.
Belanghebbende heeft (samen met zijn werkgever) een aanvraag ingediend om toepassing van de zogenoemde 30%-regeling. De Inspecteur heeft dat verzoek bij beschikking van 2 maart 2021 afgewezen. Daartegen heeft belanghebbende bezwaar aangetekend.
2.5.
Bij brief van 13 juli 2021 heeft de Inspecteur belanghebbende zijn voornemen tot afwijzing van het bezwaar kenbaar gemaakt. Volgens de Inspecteur wordt de gehele periode waarin belanghebbende eerder in Nederland heeft gewoond (30 januari 1970 tot 29 juni 1996) gekort op de looptijd van de 30%-regeling van 5 jaar waardoor geen resterende looptijd resteert. Daarbij heeft de Inspecteur belanghebbende de gelegenheid geboden om te reageren op het voornemen tot afwijzing van het bezwaar. Voorts heeft de Inspecteur belanghebbende gewezen op het recht om in bezwaar te worden gehoord.
2.6.
Belanghebbende heeft vervolgens zijn gemachtigde verzocht hem bij te staan in deze zaak. Zij heeft de Inspecteur bij brief van 27 juli 2021 bericht dat belanghebbende inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken wenste te hebben. Voorts is in deze brief vermeld dat partijen telefonisch hadden gesproken over de uitnodiging voor een hoorgesprek.
2.7.
In een e-mail van 20 september 2021 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde geschreven dat hij de stukken op 28 juli 2021 aan haar heeft toegezonden en dat er tot 15 augustus 2021 uitstel is verleend in verband met de voorbereiding voor een eventueel te plannen hoorgesprek. Volgens de e-mail heeft de Inspecteur daarop geen reactie ontvangen. In de betreffende e-mail heeft de Inspecteur de gemachtigde verzocht per ommegaande te laten weten of zij nog gebruik wil maken van het hoorrecht.
2.8.
Daarop heeft de Inspecteur op 20 september 2021 een ‘automatisch antwoord’ van de e-mail van de gemachtigde ontvangen waarin is vermeld dat zij tot en met 7 oktober afwezig is.
2.9.
Met dagtekening 12 oktober 2021 heeft de Inspecteur, zonder belanghebbende te horen, uitspraak op bezwaar gedaan waarin het bezwaar van belanghebbende is afgewezen. Volgens de Inspecteur voldoet belanghebbende niet aan de wettelijke vereisten voor toepassing van de 30%-regeling. Voorts is volgens de Inspecteur door de Belastingdienst in de contacten met de broer van belanghebbende niet het vertrouwen gewekt dat de 30%-regeling niettemin ten aanzien van belanghebbende van toepassing is.
2.10.
Belanghebbende heeft op 22 november 2021 beroep ingesteld bij de Rechtbank. Bij brief van 13 april 2022 heeft de griffier van de Rechtbank de Inspecteur verzocht binnen vier weken de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift in te dienen.
2.11.
De Inspecteur heeft op 23 augustus 2022 een verweerschrift met bijlagen bij de Rechtbank ingediend. Daarin heeft de Inspecteur zich verontschuldigd voor de late indiening van het verweerschrift. Voorts heeft de Inspecteur in het verweerschrift het standpunt ingenomen dat hij het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel honoreert en om die reden de 30%-regeling ten aanzien van belanghebbende van toepassing acht voor de duur van 4 jaar en 5 maanden. Daarbij is de Inspecteur ervan uitgegaan dat jegens belanghebbende vertrouwen is gewekt dat alleen de periode van eerder verblijf in Nederland die valt binnen het tijdvak van de datum van de tewerkstelling (14 december 2020) tot 25 jaar daarvoor wordt gekort. Met betrekking tot de proceskostenvergoeding wordt in het verweerschrift opgemerkt dat belanghebbende, naast een vergoeding voor de beroepsfase, ook in aanmerking komt voor een vergoeding voor het indienen van het bezwaarschrift.
2.12.
In haar pleitnota voor de zitting van de Rechtbank heeft de gemachtigde aanspraak gemaakt op een vergoeding van de werkelijke proceskosten ten bedrage van € 7.923 (inclusief omzetbelasting). Voorts heeft zij aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade.
2.13.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank heeft de Inspecteur ter zitting van 20 oktober 2022 het volgende gezegd: ‘We zijn bereid om in de beroepsfase eiser tegemoet te komen, desalniettemin willen we er geen punt van maken om ook in bezwaar de kosten te vergoeden.’
2.14.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 2 februari 2023 het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en bepaald dat de zogenoemde 30%-regeling ten aanzien van belanghebbende met ingang van 14 december 2020 van toepassing is met een looptijd van 4 jaar en 5 maanden. Het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de werkelijke proceskosten en van immateriële schade heeft de Rechtbank afgewezen. Wel heeft de Rechtbank belanghebbende een forfaitaire (proces)kostenvergoeding voor bezwaar (1 x € 296) en voor beroep (2 x € 837) toegekend van in totaal € 1.970 en de Inspecteur gelast het griffierecht van € 49 aan belanghebbende te vergoeden.
2.15.
Belanghebbende heeft op 16 maart 2023 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de werkelijke proceskosten en op een vergoeding van immateriële schade.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

4.Beoordeling van het geschil

Werkelijke proceskosten
4.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om vergoeding van zijn werkelijke proceskosten voor de fase van bezwaar, beroep en hoger beroep van in totaal € 16.291,58. Het Hof ziet, evenals de Rechtbank, echter geen grond voor het inwilligen van dit verzoek tot vergoeding van de integrale proceskosten. Hoewel het Hof niet is gehouden deze beslissing te motiveren (zie onder meer HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:4 en HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2995), zal het Hof daartoe niettemin overgaan.
4.2.
Voor toekenning van een proceskostenvergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) bestaat grond als het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft, respectievelijk doet, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (het “tegen-beter-weten-in”-criterium; zie onder meer HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook als de Inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld kan aanleiding bestaan om, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Bbp (HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
4.3.
Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat de Inspecteur de voor belanghebbende afwijzende beschikking inzake de 30%-regeling en de daaropvolgende uitspraak op bezwaar ‘tegen-beter-weten-in’ heeft genomen. Tussen partijen is immers – terecht – niet in geschil dat belanghebbende op grond van een strikte wetstoepassing geen recht heeft op toepassing van de 30%-regeling. Voorts kan, gelet op de bewijsrechtelijke positie die belanghebbende in het kader van het vertrouwensbeginsel zou hebben gehad (de bewijslast zou op hem hebben gerust) en gelet op de beschikbare informatie in het onderhavige dossier, niet worden gezegd dat het in de bezwaarfase ingenomen standpunt door de Inspecteur met betrekking tot het vertrouwensbeginsel evident onjuist was. Integendeel. Wanneer de Inspecteur in de fase van het beroep niet uit eigen beweging aan het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel was tegemoetgekomen, zou het naar het oordeel van het Hof, gelet op genoemde bewijspositie van belanghebbende, nog maar de vraag zijn geweest of de belastingrechter dat punt ten gunste van belanghebbende zou hebben beslist. Door akkoord te gaan met het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel zijn de door belanghebbende in zijn hogerberoepschrift genoemde 6 elementen in zoverre ook daadwerkelijk voor rekening en risico van de Inspecteur gekomen. Dit betekent echter niet dat ook het verzoek tot vergoeding van de integrale proceskosten moet worden gehonoreerd.
4.4.
Hoewel aan belanghebbende kan worden toegegeven dat de Inspecteur in deze procedure (formeelrechtelijke) steken heeft laten vallen (niet-horen in bezwaar en het laat indienen van het verweerschrift bij de Rechtbank), rechtvaardigt dit – mede gelet op de in de onderdelen 2.5 tot en met 2.8 beschreven gang van zaken waaruit volgt dat de Inspecteur belanghebbende wel meermalen de gelegenheid tot een hoorgesprek heeft geboden – naar het oordeel van het Hof niet de conclusie dat de Inspecteur in een dusdanig vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld dat dit, in afwijking van de forfaitaire bedragen, een vergoeding van de integrale proceskosten rechtvaardigt.
4.5.
De Rechtbank heeft derhalve terecht het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de integrale proceskosten afgewezen en volstaan met een vergoeding van de forfaitaire (proces)kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de fase van bezwaar en beroep. Ook voor het hoger beroep wordt aan belanghebbende geen integrale proceskostenvergoeding toegekend. Hetgeen belanghebbende dienaangaande overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.
Forfaitaire vergoeding
4.6.
Met betrekking tot de vergoeding van de kosten van de bezwaarfase is de Rechtbank, gelet op HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060, ten onrechte uitgegaan van de ‘lage’ puntwaarde van € 296. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof erop gewezen dat belanghebbende in de bezwaarfase niet, zoals artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verlangt, heeft verzocht om een kostenvergoeding, zodat geen reden bestaat om het bedrag van € 296 te verhogen. In aanmerking genomen dat de Inspecteur in het verweerschrift (zie 2.11) en ter zitting van de Rechtbank heeft gezegd er geen punt van willen te maken om ook de kosten van bezwaar te vergoeden (zie 2.13), kan naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs niet anders worden geconcludeerd dan dat de Inspecteur de kwestie van het niet indienen in bezwaar van een kostenverzoek door belanghebbende niet aan hem heeft willen tegenwerpen en daarmee dit punt uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. De eisen van een goede procesorde verzetten zich dan ertegen dat de Inspecteur dit punt in hoger beroep alsnog inneemt. Belanghebbende heeft derhalve recht op een kostenvergoeding voor bezwaar, berekend naar de reguliere puntwaarde. In zoverre is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.
Vergoeding immateriële schade
4.7.
In de fase van bezwaar en beroep is de redelijke termijn van twee jaar niet overschreden. Evenals de Rechtbank ziet het Hof geen grond om de tweejaarstermijn te bekorten. Daarom heeft de Rechtbank belanghebbende terecht geen vergoeding van immateriële schade toegekend. De stelling van belanghebbende dat de forfaitaire vergoeding van € 500 dient te worden toegekend per half jaar dat de procedure loopt ook zonder dat sprake is van een overschrijding van de tweejaarstermijn, vindt geen steun in het recht.
4.8.
De redelijke termijn in hoger beroep is nipt (met minder dan een maand) overschreden. Niettemin zal het Hof het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade voor de hogerberoepsfase niet inwilligen, aangezien de hogerberoepsprocedure alleen betrekking heeft op nevenbeslissingen (proceskosten en vergoeding immateriële schade). Alsdan is geen sprake van een financieel belang in de zin van de jurisprudentie van de Hoge Raad over het leerstuk van de vergoeding van immateriële schade (zie onder meer HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853).
4.9.
In zoverre belanghebbende aanspraak maakt op vergoeding van (immateriële) schade op de voet van – het krachtens overgangsrecht in deze zaak nog van toepassing zijnde – artikel 8:73 Awb, wijst het Hof die aanspraak af, reeds omdat belanghebbende die aanspraak volstrekt onvoldoende (ook cijfermatig) heeft onderbouwd.
Slotsom
Op grond van het hiervoor in 4.6. overwogene is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem voor het hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden van € 136. Het door belanghebbende voor het beroep betaalde griffierecht is reeds door de Rechtbank vergoed. Het Hof laat die beslissing in stand.
Wat betreft de proceskosten zal het Hof de vergoeding voor de kosten voor de fase van bezwaar en beroep opnieuw vaststellen, en wel – berekend naar de tarieven van 2025 – op de volgende bedragen:
  • Bezwaar: € 647 (1 punt x wegingsfactor 1)
  • Beroep: € 1.814 (2 punten x wegingsfactor 1)
De kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het hoger beroep stelt het Hof vast op € 907 (2 punten x wegingsfactor 0,5). In totaal beloopt de vergoeding derhalve € 3.368. Opmerking verdient nog dat belanghebbende geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van andere proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend wat betreft de kostenvergoeding voor bezwaar en beroep,
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een bedrag van in totaal € 3.368, en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het door hem voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 136.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, en mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2025.
De griffier, De voorzitter,
A. Vellema R. den Ouden
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.