Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerden2 en 3] onvoldoende hebben onderbouwd dat [geïntimeerde1] vanaf 2006 gedurende 10 jaar onafgebroken bezit van de strook grond heeft gehad.
Allereerst zijn de percelen gelegen in een buitengebied, waarbij het perceel weiland voor agrarische doeleinden wordt gebruikt. Veelal, anders dan in stedelijke gebieden, is in een buitengebied een hekwerk niet zonder meer een grensafbakening ten opzichte van een aangrenzend perceel, maar veeleer een omheining waarbinnen of waarachter agrarische werkzaamheden worden uitgeoefend. Zo kan de kadastrale erfgrens in het midden van een sloot of greppel liggen en wordt een afrastering op enige afstand daarvan op het land geplaatst om te voorkomen dat dieren in de sloot of greppel geraken. Ook kan een afrastering dienen om vee op een afgegrensd gebied te houden of om het voor derden moeilijker te maken bij het vee te komen. Daardoor is het uiterlijke feit dat op het perceel weiland een afrastering staat op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat daar de kadastrale grens tussen het perceel van [geïntimeerde1] en [appellant] moet liggen.
Ten tweede heeft [geïntimeerde1] in ieder geval vanaf 2007 tot en met 2013 krachtens huur of pacht en de eerste maanden van 2014 met toestemming van de nieuwe pachter het perceel weiland in gebruik gehad. [geïntimeerde1] betoogt dat de strook grond niet tot de huur of pacht behoorde, maar hij heeft die stelling niet van een behoorlijke toelichting voorzien. Dat lag wel op zijn weg nu ook [geïntimeerde1] aanneemt dat [appellant] als opvolgend eigenaar aan [naam4] toestemming had gegeven op zijn perceel weiland de afrastering aan te brengen en [appellant] daardoor het (middellijk) bezit van de strook grond behield. Zonder behoorlijke toelichting, die ontbreekt, ligt het niet voor de hand dat [appellant] kort na het einde van het gebruik van het gehele perceel weiland door [naam4] aan [geïntimeerde1] het perceel weiland exclusief de strook grond in huur/pacht geeft.
Ten derde was [geïntimeerde1] – er vanuit gaande dat de strook grond tot de huur- of pachtovereenkomst behoorde – toen niet bezitter maar houder.
Ten vierde heeft [geïntimeerde1] met zijn bezitsdaden op de strook grond kennelijk het oog op onderhoudswerkzaamheden. Voor derden, waaronder [appellant] , is op zichzelf genomen in ieder geval in de periode vanaf 2007 tot en met 2023/begin 2014 niet duidelijk dat het niet anders kan zijn dan dat [geïntimeerde1] die onderhoudswerkzaamheden niet als huurder/pachter van het perceel weiland uitoefende maar als eigenaar van het perceel met woonhuis. [geïntimeerde1] heeft niet behoorlijk met objectieve feiten en omstandigheden toegelicht waardoor dat in zijn geval anders zou zijn. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde1] bij aankoop dacht dat de strook grond tot zijn perceel met woonhuis behoorde is daartoe onvoldoende.
Ten vijfde heeft [geïntimeerde1] in 2015 met het aanleggen van bestrating op ook het voorste deel van de strook grond, waardoor dat deel uiterlijk bij de bestrating voor het woonhuis werd betrokken. Dat kan als een bezitsdaad worden aangemerkt, maar in ieder geval in juli 2018 heeft [appellant] hiertegen bezwaar gemaakt. Dat is ruimschoots binnen de 10 jaarstermijn en die daad kan daarom om die reden al niet tot verkrijging door verjaring hebben geleid.